Eén van de mooie begrippen in het jodendom is dat van tsedaka. Voor de niet-ingewijde: dit is de (religieuze) plicht om aan je naaste te geven en verantwoordelijkheid te dragen voor de behoeftige naaste. Deze plicht is geenszins exclusief voor het jodendom, want ik meen te weten dat ook andere godsdiensten er dit soort verplichtingen op na houden, zoals het christendom en de islam. Men zou zelfs kunnen zeggen dat deze godsdiensten van veel latere datum deze belangrijke plicht aan het jodendom hebben ontleend en dat deze plicht, bijvoorbeeld in de radicale islam, zelfs een sterke politieke component heeft gekregen, zoals bij diverse fundamentalistische stromingen.
Nu weet ik niet zeker of het begrip tsedaka eigenlijk alleen maar gebruikt moet worden om de zwaksten in de samenleving te steunen. Als dat zo is, dan denkt men natuurlijk meteen aan de armen en behoeftigen, aan diegenen die honger hebben enz. Wanneer het begrip veel royaler geïnterpreteerd moet worden, dan komt men, naar ik meen waar te nemen, bij wat de huidige praktijk lijkt te zijn: het vragen van financiële ondersteuning voor een breed scala van doeleinden: van armen tot soldaten, van religieuze scholen tot ziekenauto’s en van synagogen tot steun aan de staat Israël middels de Collectieve Israël Actie tot de Israël Bonds toe. Je ziet dus in de Joodse wereld een voortdurende activiteit van mensen en instellingen die aan een ander vragen zo diep mogelijk in de financiële buidel te tasten. Natuurlijk hebben velen, zoals ook deze columnist, bij het zojuist voorbije Poerimfeest weer talloze verzoeken in de bus gekregen voor heel wat Poerimbehoeftigen. Ik herinner mij dat ik een aantal jaren geleden in de Gerrit van der Veenstraat het Seminarium wilde betreden voor de wekelijkse les, toen ik door drie baardmannen, die uiteraard geen Nederlands spraken, werd belet het pand te betreden tot ik tsedoke had betaald. Ik dacht dat dit plaats vond rond Poerim en wie van de betrokkenen, ikzelf of de baardmannen, ook serieus was of niet, ik vrees dat het bijna-handgemeen dat uitbrak om mij de toegang te forceren, niet bepaald tot de beste Poerimgrappen van dat jaar behoorde. In elk geval bereikte ik het leslokaal.
Die vraag naar tsedaka, naar een bijdrage in wat voor mooie zaak dan ook, speelt zich het hele jaar af. Ik zal de noodzaak niet betwisten, maar ik heb er wel wat kritische gedachten bij. Ik heb iets tegen liefdadigheid, niet omdat ik bezwaar heb tegen het helpen van behoeftigen, maar wel omdat doorgaans liefdadigheid behoefte en armoede niet helpt opheffen. Wat dus als het mooie van liefdadigheid beschouwd kan worden, is ook het nadeel, namelijk dat - om dat vreemde woord maar te gebruiken - liefdadigheid cq tsedaka de behoeftigheid bijna nooit structureel bestrijdt of opheft. Daar ligt in principe ook het verschil met de politiek die in staat is een probleem op te lossen of structureel de oorzaken aan te pakken. Tsedaka is dus mooi, maar lang niet genoeg. Ik heb wel eens de gedachte dat veel Joodse grondleggers van socialisme en communisme het geloof vaarwel zegden omdat alleen de politiek aan hun idealen tegemoet kon komen.
Ik heb nog een tweede probleem met tsedaka, namelijk dat de Joodse wereld bijna altijd haar goede gaven ter beschikking stelt voor eigen kring, voor eigen mensen. Ik krijg nooit een verzoek om te geven van een Joodse instelling ten gunste van niet-Joodse mensen of instellingen. Dat is een ernstig tekort naar mijn mening, zeker voor een geloof, een traditie die de tikoen olam, de verbetering van de wereld, zo hoog in haar vaandel schrijft.
Daarom was ik deze week zo blij in Ha’arets een advertentie te vinden van een Joodse organisatie die zich inzet voor de kinderen van Mumbai in India. U weet wel: die kinderen zonder kansen.