Ik ben een heel bescheiden leerling van Torah en Talmoed. Met nadruk op heel bescheiden. Iemand als ik, met een beperkte kennis van het Hebreeuws, laat staan van het Aramees, kan op het boeiende gebied van het leren van Thora en Talmoed natuurlijk niets betekenen, behalve dan een poging in de nabijheid te komen van de grote Joodse traditie van het lernen. Een traditie overigens waarvan ik vermoed dat het effect in de Joodse wereld veel groter is dan alleen op diegenen bij wie het lernen een deel is van hun levenshouding.
Mijn eerste kleine stapjes om iets te leren zette ik, alweer veel te lang geleden, op het kleine TalmoedThora schooltje van Izaak Mundstuck in zijn kleine en onvergetelijke sjoeltje in de Swammerdamstraat in Oost. De jaren dat ik daar als student kwam, zijn onvergetelijke jaren vanwege de persoon van Izaak Mundstuck zelf. Hij liet ons, eigenwijze Amsterdamse studenten, ruiken aan die grote traditie van lernen van het Oosteuropese jodendom. Helaas, helaas is te veel er van verdwenen. Het lernen was beperkt omdat mijn kennis van het Aleph Beth . Vele jaren later leerde ik, nog steeds met een beperkt Aleph Beth, bij leraren als rav Rafael Evers en en Yaakow Amouyal. De lessen bij Evers over de parasjat ha Sjavoea, het deel van de Thora van de week, was een steeds weer kritische botsing van opinies die ik heel boeiend vond, maar waar mijn leraar toch minder tevreden over was. In elk geval heb ik heel wat keren geleerd over tal van parashoth Shavoeah. Bij Yaakow Amouyal heb ik een aantal jaren, meestal op Shabbathmiddag, gemore geleerd, met mijn zeer beperkte kennis. Wij zaten tegenover elkaar te leren en te debatteren zoals dat in een traditionele Jesjiewah gebeurt, hoewel die wereld zeker niet mijn wereld is. Op mijn manier en met de onmisbare hulp van Yaakow leerde ik iets te begrijpen van het Talmoedische leren. Vaak denk ik het weer op te pakken, want ik kan er de tijd voor maken. Dat lernen van de Talmoed vond en vind ik fascinerend, omdat het de geest scherpt en het mij een inkijk gaf in de wereld van het grote Joodse denken, de struktuur van de wetgeving en de moraliteit van het jodendom. Het werd mij in die jaren ook duidelijk dat het jodendom als geheel van denken, weten en geloven niet kan voortbestaan bij een 'broodje Meijer' alleen, hoe aantrekkelijk dat soms ook kan zijn. Het werd mij ook duidelijk dat, om te blijven denken, geloven en weten in deze tijd, onvermijdelijk evolutie nodig is in denken en regelgeving.
Een klein maar aardig voorbeeld daarvan was te zien in het beetje rumoer de afgelopen dagen over die orthodoxe jood die op Shabbath geen identiteitskaart bij zich had omdat hij op Shabbath niet mag dragen en een bekeuring kreeg. Dat is natuurlijk aardig belachelijk, hoewel het jodendom wel zegt dat het voorbijgaan aan nationale en dus seculiere wetgeving niet is toegestaan. Op de radio hoorde ik rabbijn Evers dit voortreffelijk uitleggen, maar hij meldde niet dat bij een zogenaamde eroev alles is opgelost voor diegenen die zich aan het draagverbod willen houden. Inderdaad, hoe leg je uit dat, wanneer je maar een draadje spant, in dit geval rond Den Haag, alles is opgelost. Dit is natuurlijk niet uit te leggen!
Normaal gesproken heb ik er weinig behoefte aan om zieleroerselen aan welk papier dan ook toe te vertrouwen. Overigens ook niet bar boeiende zieleroerselen! Dit alles schrijf ik op als inleiding op iets waarvan ik mij afvraag of daar in de Joodse wereld wel voldoende aandacht aan wordt gegeven.
Wanneer wij beschikken over een Joods kader regelgeving en moraliteit (en ik geloof dat dit zo is), wanneer handelt men dan in de verdeelde Joodse wereld op basis van dit kader? Anders gezegd, toetst men in voldoende mate gedrag en opvattingen aan wat men in sjoel al of niet belijdt? Nu ben ik een krachtig voorstander van de scheiding van Kerk en Staat, en op dit punt krijgt men over de vraag of je moet toetsen en of dit mogelijk is, meteen te maken met de eerste hobbel.
Ik wil graag in een volgende column eens terug komen op dit lastige en boeiende vraagstuk. De aanleiding om over dit onderwerp na te denken en te schrijven, was tweeërlei. In Israël vond een discussie plaats over de vraag of de regering zich moest uitspreken voor de revolutie tegen Assad en tegen het bloedvergieten. Nethanyahoe vond van van niet, en tot mijn stomme verbazing vond Lieberman, de Minister van Buitenlandse Zaken, van wel. Is er een Joodse moraal die in dit soort vraagstukken een leidraad biedt? Tweede probleem en veel dichter bij huis is de vraag of er Joodse moraliteit is die ons een leidraad biedt bij onze houding tegenover de semi-racist Wilders en zijn kompanen, de Wilders die erg van Israel houdt, voor de afschaffing van het rituele slachten stemde en moslims en Polen diskrimineert. Een ding staat vast: wij blijven nadenken, leren en debatteren.