Het zal maar van je gezegd worden, dat je de grootvader van de moderne Jiddisje én van de moderne Hebreeuwse literatuur bent geworden: zeide en sabba tegelijk, geworden en – nu al een eeuw lang – gebleven. Deze eer is de schrijver en literator Sjalom Jakob Abramowitsch (1835/6-1917) ten deel gevallen, die zich in zijn omvangrijke Jiddisje en Hebreeuwse romans aan zijn lezers presenteerde als de eenvoudige boekverkoper Mendele.
Over Mendele, voluit Mendele Mojcher Sforim, zijn bibliotheken vol geschreven, en die kant wil ik hier niet op gaan. Ik houd het bij één titel, de geslaagde parodie op het middeleeuwse reisverhaal dat Mendele in 1878 onder de titel ‘Kort verslag van de reizen van Benjamin de Derde’ het licht deed zien.
Deze Benjamin (waarom hij ‘de Derde’ heet, moet even wachten) is een rusteloze figuur, woonachtig in het achterlijke plaatsje Toenejadewke waar nooit iets gebeurt, die voelt dat hij voor iets groters bestemd is dan alleen maar in het leerhuis achter de kachel te zitten en de boodschappen voor zijn vrouw Zelde te doen. Hij vermoedt achter de horizon niet alleen roem en glorie voor zijn persoon, maar ook de mogelijkheden om het Joodse volk uit hun ondergeschikte en verachte positie te verlossen. Hij meent dat te weten uit de boeken die hij gelezen heeft over de verblijfplaats van de Tien Verloren Stammen van Israël, achter de legendarische rivier Sambatjon, die wél hun eigen baas zijn en voor hun eigen belangen kunnen opkomen. Daar moet hij naar toe, want daar zou wel eens een belangrijke wending in de geschiedenis van het volk Israël kunnen worden bewerkstelligt. Hij gaat niet alleen, maar kiest zorgvuldig een meegaande, gewillige reisgenoot uit, Senderl genaamd, die hij een beetje kan koeioneren en de boodschappen kan laten doen. Ze moeten hun vertrek heel nauwkeurig plannen, want hun respectievelijke echtgenotes zijn natuurlijk helemaal niet ingenomen met deze desertie uit de dagelijkse sleur.
Het zal de oplettende lezer inmiddels wel zijn opgevallen dat een gezonde werkelijkheidszin niet de meest opvallende eigenschap van deze onderneming is. De reisgenoten maken van alles mee, maar geraken nergens. Ze komen in een paar grote steden terecht en worden geweldig geïmponeerd door wat ze daar allemaal zien – waar de lezer allemaal uitgebreid van mee kan genieten, maar de rivier de Sambatjon is nergens te bekennen.
Dan raken ze verstrikt in de netten van een paar Joodse premiejagers, die hen bij het eerste het beste recruteringsbureau van het Russische leger afleveren. Daar moeten ze hun dienstplicht gaan vervullen, en zo zien ze al hun plannen in rook opgaan.
Op dit punt maakt het verhaal een interessante draai. Hoe realistisch – en vermakelijk – de gebeurtenissen ook allemaal zijn beschreven, heel Benjamins onderneming is natuurlijk op buitengewoon irreële uitgangspunten gebaseerd, die legendarische Tien Stammen bestaan helemaal niet en de Sambatjon is een verzinsel uit de Talmoed. Het lijkt wel alsof ook de schrijver zelf zich dat in het licht van de barre realiteit van de Russische dienstplicht plotseling realiseert. Is dat wel iets voor Joden, een leger, een staatsapparaat dat op discipline en dwang is gebaseerd? In ieder geval blijken de reisgezellen geweldig ongeschikt voor de verplichte exercities en manoeuvres die ze moeten ondergaan, en de legerleiding heeft al gauw door dat je deze mannen beter hun vage plannetjes kan laten nalopen dan ze voor iets praktisch in te zetten. Ze mogen vertrekken en hun reis voortzetten.
Het lijkt erop dat Mendele/Abramowitsch zich hier heeft vast geschreven: Is het nou allemaal onzin wat Benjamin najaagt, die Verlossing van Israël, die van achter de Zwarte Bergen en de rivier Sambatjon vandaan moet worden gehaald, of hebben de tradities van een trots en zelfverzekerd volk nog iets concreets te bieden? Hoe dan ook, het verhaal is uit en lijkt als een straaltje water in het zand te zijn droog gelopen. Wat niet weg neemt dat de lezer zich tot zover goed vermaakt heeft en dat een verhaal dat met een vraagteken eindigt je vaak minstens zoveel ‘doet’ als wanneer het met een triomfantelijke plof besluit.
Nog twee dingen lijken mij de moeite van wat speciale aandacht waard.
Het is bepaald opvallend hoe nadrukkelijk Abramowitsch de reizigers als een verliefd paar heeft neergezet, waarbij Benjamin de man is en Senderl de gemalin. Niet alleen de expliciete terminologie (“juffrouw Senderl”, “Senderl di Jidene”, “Senderl ha-isja”) maar ook de enscenering benadrukt dit bij herhaling. Benjamins voorstel aan Senderl om met hem mee op reis te gaan past naadloos in het patroon van een ‘aanzoek’. Het lijkt wel een schaking, zoals het paar er vandoor gaat en zich onvindbaar probeert te houden. Tegen het eind van het verhaal besluiten ze in een ware ‘honeymoon’-stemming om over zee verder te gaan, en in een droom moet Senderl zelfs een bevalling ondergaan. Hoewel onze helden herhaaldelijk nadrukkelijk eerzaam getrouwde mannen worden genoemd, zijn hun vrouwen steeds weer de grote spelbrekers die op allerlei ongelegen momenten het verhaal komen binnen draven. Wanneer Benjamin en Senderl uiteindelijk uit het leger worden ontslagen, gaan ze niet terug naar huis, maar lijken ze van plan hun reis gezellig voort te zetten.
Wat is de verklaring voor deze vele, bepaald niet subtiel gehouden ‘romantische’ details. Of is de enige verklaring dat wij, 150 jaar later, een verklaring verwachten?
Het belangrijkste het laatst, acharon acharon chaviv, wat mij betreft tenminste.
Het ‘Kort verslag van de reizen van Benjamin de Derde’ verscheen in 1878 in een sappig Jiddisj (dat, alle verwantschap met Duits en Nederlands ten spijt, nog helemaal niet zo makkelijk te lezen valt). Willy Brill maakte hiervan in 2000 een ook heel sappige, maar naar mijn gevoel iets te jolige Nederlandse vertaling van (Jiddische Bibliotheek, nr. 6). Abramowitsch zelf vertaalde ze ook, hij herschreef zijn Jiddisje Massoës in het Hebreeuws. Dat is voor de geschiedenis van de Hebreeuwse taal een revolutionaire gebeurtenis geweest, en – zoals alle revoluties – niet in een paar woorden uit te leggen. Mendele ‘had’ het, hij kon zó schrijven dat een geleerde lezer zich niet voor zijn lectuur hoefde te schamen en dat iedereen dacht ‘zo moet het’. Een grenzeloze populariteit was het gevolg, een lang leven en een omvangrijk oeuvre maakten hem tot de vereerde ‘grootvader’ van de literatuur.
Uit een onbedwingbare lust om wie het maar wilde weten uit te leggen hoe knap en fruitig dat Hebreeuws van Mendele is, maakte ik een Nederlandse vertaling van De reizen, met het Hebreeuws ernaast en de toelichtingen er onder (Leiden, Quid Novum Pers, 2021; isbn 978-90-9034690-8).
Wie overigens nog steeds wil weten waarom de beroemde reiziger reb Benjamin uit Toenejadewke ‘de Derde’ wordt genoemd, moet daar zelf maar even achter zien te komen.