De jonge Joodse intellectuelen van het eind van de negentiende en de vroege twintigste eeuw, de Titaantjes en Uitvreters die ervoor kozen om Hebreeuwse literatuur te schrijven, geen rabbijn te worden, maar ook geen Pool, Rus of Duitser, hadden niet de gemakkelijkste loopbaan voor zichzelf uitgekozen. Een sterke eigenzinnigheid hoorde bij de levenshouding van deze teloesjim, ‘de ontwortelden’, Joodse intellectuelen die zich niet meer konden herkennen in de rabbijnse orthodoxie maar toch de cultuur van bet ha-midrasj en jesjiwe niet wilden opgeven.
Een onschuldig voorbeeldje van hun eigenzinnigheid is te vinden in het feit dat sommigen van hen ervoor kozen hun schrijverspersonage, de ‘ik-persoon’, een opvallende, en licht vervreemdende naam te geven: Chagzar noemde de schrijver U.N. Gnessin zichzelf, bij J.Ch. Brenner heet hij Chefets, M.Z. Feierberg bedacht ene Chofni, en S.J. Agnon beschreef de lotgevallen van een jonge schrijver die hij Chemdat noemde. Iedereen die een beetje thuis is in het Hebreeuws, kan zien dat dit geen echte namen zijn, maar bedenksels, en het is ook onmiskenbaar dat de schrijvers in deze personages zichzelf projecteerden.
Ik kan me niet herinneren dat Agnon zelf ooit ergens heeft uitgelegd hoe hij aan de naam Chemdat kwam of wat hij ermee bedoelde. Wel hebben anderen een poging gedaan: het zou de halve titel van een zeldzaam kabbalistisch werk zijn, Chemdat jamim – de meest begerenswaardige dag. Dan weten we nog niks, maar Chemdat is bij Agnon om de haverklap te vinden en in de meeste gevallen doelde hij dan op zichzelf.
De andere manoeuvre die Agnon met zijn naam uithaalde, was het besluit om zijn eigen familienaam Tsatskes (Czaczkes) uiteindelijk te vervangen door zijn literaire pseudoniem Agnon. Het is algemeen bekend dat hij dit pseudoniem ontleende aan de titel van zijn eerste literaire succes, het verhaal ‘Agoenot’ (1908). Agoena is een halachisch begrip voor de gehuwde vrouw die door het verdwijnen van haar man sociaal vast is komen te zitten. Agnon gebruikte het in overdrachtelijke zin: ‘Geketende zielen’, en liet de rest aan zijn interpreten over. Maar dat hij zijn nieuwe naam uiterst serieus nam, moge onder meer blijken uit het feit dat hij voor de keuze van titels en eigennamen van zijn verhalen maar al te graag woorden gebruikte die met de letters ajin of gimel van ‘Agnon’ beginnen. Kinderachtig? We weten toch welk een metafysische rol de letters van het Hebreeuwse alfabet in de dreven van het Joodse denken vervullen?
Ook anderszins was Agnon zich er altijd van bewust wie hij was: R. Sjemoeël Josef ha-Levi, de oudste zoon van R. Sjalom Mordechai, en het is grappig om in zijn novelle Bi-lvav jamim (In ’t hart der zee) onder de reisgenoten die de reis naar het Heilige Land hebben aangevangen óók een Sjemoeël Josef ben Sjalom Mordechai ha-Levi aantreffen, “die de reizigers op de verhalen van het Heilige Land kon onthalen.”
Nog een ander kenmerk valt van Agnons naamgevingen te vermelden – iets dat bij veel andere schrijvers ook kan worden waargenomen: de toepasselijke naam. Is er een toepasselijker naam te bedenken voor het onbereikbare meisje waar Hirschl Hurwitz uit Sipoer pasjoet (Een simpel verhaal) zo hopeloos verliefd op wordt dan Bloeme Nacht? De hoofdpersoon van de omvangrijke roman Temol sjilsjom (Vroeger) heet Jitschak Kummer, en inderdaad: hij wordt het slachtoffer van een kommervol, eenzaam en zinloos lijden. En ook de verliefde Jeruzalemse kamergeleerde met zijn ‘mid-life crisis’ uit de roman Sjira heet niet zomaar Manfred Herbst.
Zo kan ik nog even doorgaan en ook, bijvoorbeeld, de vraag stellen of het zinvol is dat de ‘toepasselijke namen’ bij Agnon zo vaak een Duits/Jiddisje connectie hebben. Spijkers op laag water? Onderschat de literatuurwetenschappers niet die van de ‘Agnonologie’ een volwassen specialisme hebben gemaakt en van wier werkzaamheden ik hieronder een mooi voorbeeld kan noemen.
Yaniv Hagbi, “«The Holy Letters Had Never Joined into Any Name as Mine». Notes on the Name of the Author in Agnon’s Work”, in: Claudia Rosenzweig, a.o. (ed.), Autobiografia ebraica: identità e narrazione (Milaan, 2020), blz. 93-108.