Enige tijd geleden mocht ik hier iets beweren (‘Lost in Translation’, Crescas-Nieuwsbrief, 23 april 2021) dat kort nadien niet helemaal juist bleek te zijn. Het ging over de Hebreeuwse schrijver S.J. Agnon en de Nobelprijs die hij in december 1966 mocht ontvangen.
Die prijs – waarvoor veel en hard was gelobbyd – ging Agnon zelf, met zijn 79 jaar, hartkwaal en al, in Stockholm ophalen. Hij onderging daar een uiterst vermoeiende reeks recepties en diners en deed op de terugweg ook nog Londen en Parijs aan, waar hem een zelfde reeks eerbetuigingen ten deel viel. In dat stukje vertelde ik dat Agnon op die reis ook Amsterdam had bezocht, en dat is niet waar. Het is een kleinigheid, en ik zou er niet op terugkomen als er in dit opzicht niet wat meer over was te vertellen. Er is nog een kleinigheid: ik liet daar ook vallen dat Agnon “van 1888” was. De kenners moeten in luid lachen zijn uitgebarsten, want de kwestie van zijn geboortejaar is berucht. Ik hoop daar nog eens op terug te komen, maar noteer: 7 augustus 1887!
De toekenning van de Nobelprijs voor literatuur aan de Hebreeuwse schrijver Agnon werd door hem, door de burgers van Israël en door heel veel Joden als iets zeer belangrijks ervaren. Er was jaren aan gewerkt; de eerste stappen waren al in de jaren twintig van de vorige eeuw gezet. Maar nu leek het zover te zijn. Op het laatste moment kwam er nog een kink in de kabel en schoot er een addertje onder het gras vandaan toen bleek dat een grimmige Agnon de prijs zou gaan delen met de “liebenswürdige” Duits-Joodse dichteres Nelly Sachs, die al sinds de oorlogsjaren in Zweden woonde. Een domper, die van beide kanten zoveel mogelijk werd genegeerd. Een paar zomers geleden ontmoette ik een Italiaanse germaniste die zich had gespecialiseerd in het werk van de Nobelprijswinnares Nelly Sachs. Verbaasde het mij dat zij er geen flauwe notie van had wie die Hebreeuwse schrijver was die in hetzelfde jaar die prijs had gewonnen? Gloria mundi …!
Zoals gezegd keerde Agnon via Londen en Parijs terug naar Israël, waar de festiviteiten werden voortgezet. Amsterdam had hij op die terugreis niet aangedaan. Maar een paar maanden later ging de bijna tachtigjarige weer op reis, naar de Verenigde Staten deze keer, waar hij twee eredoctoraten in ontvangst zou nemen en goede berichten hoopte te verspreiden over de Hebreeuwse Universiteit in Jeruzalem. Hij vertrok op donderdag 18 mei 1967 eerst naar Amsterdam, bleef daar, in het Amstelhotel, over sjabbat en reisde op zondag door naar New York. Wat hij daar aan eerbewijzen zou beleven en hoe hij onder invloed van de rijzende spanningen voortijdig naar Israël terugkeerde (op 5 juni brak de Zesdaagse Oorlog uit) staat beschreven in de twee vuistdikke biografieën van Agnon die zo dadelijk ter sprake zullen komen, maar Amsterdam wordt daar slechts in het voorbijgaan genoemd. Begrijpelijk, er gebeurde ook niks, maar dankzij ons eigen Nieuw Israëlietisch Weekblad kunnen we er alsnog verslag van doen.
Bij aankomst op Schiphol was Agnon een ‘persmoment’ opgedrongen en het NIW bracht daar een foto van, met een glimmende ambassadeur Lewin in de hoofdrol, en een verslag door Harry van den Bergh. Op zondag, vlak voor het vervolg van de reis naar New York, stond Agnon genadiglijk een interview met “het enige joodse weekblad in Nederland” toe, waarvoor de jeugdige Micha Cohn naar het Amstelhotel was gekomen: “Nobelprijswinnaar Agnon bezocht Amsterdam”. Wie nader wil weten hoe bekwaam Agnon zijn rollen van ontheven Olympiër en vrome eenvoudige Jood wist te combineren, kan dat nalezen op Delpher (NIW, 26 mei 1967, pagina’s 3 en 5; de foto werd op 30 juli 2004 in NIWs ‘fotoarchief’ nog eens in reprise genomen).
Om tussen de regels van dat interview door te kunnen lezen is het wel nuttig wat meer over de complexe persoonlijkheid van de beroemde Hebreeuwse schrijver in het achterhoofd te hebben. En zo kom ik tot de ware aanleiding van dit hele verhaal. Over Agnon en zijn werk is inmiddels enorm veel geschreven. In 1998 verscheen van de hand van Dan Laor een nette, uitvoerige levensbeschrijving volgens alle regels van de kunst: Chajjé Agnon: Biografija. Dat was een heel nuttig werk want Agnon zelf had nogal wat rookwolken rond de gebeurtenissen van zijn leven doen opgaan.
Onlangs, in 2019, verscheen het nog dikkere* Agnon’s Story: A Psychoanalytical Biography of S.Y. Agnon* van Avner Falk, een biografie die hier en daar het motto ‘alles wat je altijd wilde weten maar nooit durfde vragen’ bij de lezer oproept. Ondanks alle wierook die al decennia de gestalte van onze schrijver omgeeft, is het velen inmiddels wel duidelijk geworden dat de mens Agnon een moeilijk karakter had. Falk loopt daar niet voor weg, integendeel. Met behulp van een wat lomp psychoanalytisch instrumentarium (waar misschien niet iedereen meer in gelooft) probeert hij de diepste drijfveren van dit onmiskenbaar grote talent bloot te leggen: de oedipuscomplexen, moederbindingen en onderbewuste verdringingen zijn niet van de lucht. Herhalingen en zijpaden worden ook niet geschuwd, maar in plaats van af te doen aan de kwaliteit van het boek, maken die het hele verhaal juist extra leesbaar en toegankelijk. Voor de uitvoerige bibliografie mag iedere onderzoeker dankbaar zijn.
Maar één waarschuwing: wie zijn helden graag op hun voetstuk houdt, moet dit boek niet lezen; en het is nog heel dik ook!