Er is al menig woord gewijd aan de noden van hen die een bewonderde schrijver als Agnon graag willen lezen maar niet genoeg Hebreeuws kennen. Onder het motto ‘Lost in Translation’ (dat je meer hoort in dit verband) bracht ik dit punt hier al eens ter sprake (23 april 2021). Het is een probleem waar Agnon al vanaf het begin van zijn schrijverscarrière mee te maken heeft gehad.
Hebreeuws is een taal die ver van de hoofdstroom van de Westerse literatuur af ligt en Agnons Hebreeuws voegt daar nog een sterke band met de Joodse traditie aan toe. Onlangs besprak ik The Bridal Canopy, de Engelse vertaling die Israel Meir Lask in 1937 maakte van de roman Hachnasat kalla (‘Het uithuwen van de bruid’), en liet zien wat voor complicaties die toch leerzame onderneming heeft veroorzaakt.
Sinds enige tijd heeft deze problematiek er een aspect bij gekregen. Het doelgerichte project om een representatief Verzameld Werk van Agnon in het Engels te realiseren – de S.Y. Agnon Library –, dat met de verschijning van het vijftiende deel (The Outcast & Other Tales, 2017) is afgerond, heeft ook nieuwe vragen opgeworpen. De deelnemers aan deze onderneming, en in het bijzonder de hoofdredacteur Jeffrey Saks, hebben in de loop van het project meermaals te horen gekregen dat Agnon toch ‘eigenlijk’ niet te vertalen is. Vooral de goed opgeleide Israëli wil zich op dit punt nog wel eens superieur opstellen en beweren dat Agnons werk een vertaling niet overleeft – een moeilijk moment voor de vele vertalers die zo hun best hebben gedaan.
Als we de Israëlische opstelling serieus zouden nemen zou dat inhouden dat Agnons werk niets, of niet veel meer zou zijn dan zijn stijl, dat er niets van belang zou overblijven als je het uit het Hebreeuws weghaalt. Maar in Israël, waar de uitleg en analyse van dat werk een erkende academische discipline is, zal je dat niemand horen zeggen. Zelf heb ik Agnon hier al eens de belangrijkste Joodse schrijver van de twintigste eeuw genoemd, en hoe aanvechtbaar zo’n uitspraak ook moge zijn, het oeuvre staat uitdagend te midden van een grote kring van belangstellenden.
Iemand die, niet in geleerde verhandelingen maar in eenvoudige gespreksvorm, dat feit op verrassende wijze onder woorden heeft gebracht, was de wereldberoemde geleerde Gershom Scholem (1897-1982), de architect van het wetenschappelijke onderzoek van de Joodse mystiek en de kabbala, die Agnon zijn leven lang goed heeft gekend. In een interview met de Agnon-kenner en -biograaf Dan Meron uit 1982, waarin Scholem over zijn belevenissen en ontmoetingen met de schrijver vertelde, stelde Meron hem tegen het einde van hun gesprek de vraag of het werk van deze ‘moeilijke schrijver’ volgens hem in de tegenwoordige tijd nog wel een rol van enige betekenis had. Het antwoord was gedurfd, maar als het van een man als Scholem komt wil je er toch wel even over nadenken: “Beste vriend, dat is precies de vraag die je ook aan Shakespeare kan stellen. Wat doet de huidige generatie met Shakespeare? De huidige generatie begrijpt niets van Shakespeare’s literaire toespelingen of van de mythologische verhalen waar Shakespeare vol mee staat. Wat blijft er dan nog over? (…) Dat is de kwestie waar het hier om gaat: Wie zal voorspellen hoe het Shakespeare morgen zal vergaan? En wie zal voorspellen hoe het Agnon morgen zal vergaan?” Vervolgens noemt Scholem nog de namen van Dostojevski, Balzac en Flaubert, en hij besluit met eraan te herinneren hoe moeilijk het is om zelfs iemand als Goethe goed te begrijpen. De implicatie is duidelijk: we hebben hier te maken met onvergankelijke wereldliteratuur en daaruit zijn geluiden te vernemen die zich niet laten verstommen. Niet iedereen zal Agnon met Shakespeare vergelijken, maar sommigen durven het blijkbaar wel aan en dat geeft te denken.
Een andere link met de wereldliteratuur werd gelegd door een geleerde die Agnon naar binnen toe, naar de huidige, Hebreeuwse, lezer heeft willen 'vertalen'. Met een “geannoteerde en geïllustreerde” uitgave van Hachnasat kalla, het boek dat ons hier al een paar keer heeft beziggehouden, heeft Avraham Holz een perfect voorbeeld gegeven van datgene wat er op die manier nog meer uit het werk van de grote schrijver valt te halen.
Holz nam zich voor om de tekst van Agnon voor de Hebreeuwse lezer van vandaag toegankelijker te maken en stelde zich de verzameling ‘non-interpretative annotations’ van D. Gifford en R.J. Seidman op het befaamde Ulysses van James Joyce ten voorbeeld. Niet iedereen zal zich van dat spetterende, hondsmoeilijke boek uit 1922 een voorstelling kunnen vormen, maar geloof maar dat het in 'letterenland' een onontkoombaar monument is. Het zegt misschien wel wat dat – met flinke overdrijving – wordt beweerd dat je op grond van dat boek de kaart van Dublin van 16 juni 1904 zou kunnen tekenen.
Zo zou je ook – nogmaals: flink overdreven – op grond van Hachnasat kalla mét de aantekeningen van Holz de kaart van de 75 vierkante kilometer tussen Brody en Rohatyn, Lemberg en Tarnopol van 1820 kunnen tekenen. En nog veel meer. Behalve over de topografie geeft Holz ook informatie over de ‘realia’ (kleding, vervoer, geld), over de koppeling naar de Jiddisje omgangstaal, en natuurlijk de identificatie van de vele, al dan niet verborgen citaten uit de traditieliteratuur. Dat betreft in de eerste plaats de Bijbel en de Talmoed maar ook – en dat is een veel moeilijker terrein – de vele ‘vrome boeken’ van de middeleeuwen en de vroeg-moderne tijd, inclusief de volkse verhalen van het chassidisme.
Om een voorbeeld te geven: bij de introductie van de hoofdpersoon, reb Joedel, helemaal aan het begin van het boek geeft Agnon hem alle bekende eigenschappen van de oprechte Torageleerde: vroom, heel arm, volstrekt wereldvreemd en rechtschapen, en besluit de reeks met de vaststelling dat reb Joedel zijn eigenbelang helemaal niet telde maar dat hij slechts “een troon voor Gods aanwezigheid” wilde zijn. Hee, denk je, die ken ik niet, en Holz verwijst je in een uitvoerige noot naar de kabbalistische literatuur waar die uitdrukking vandaan komt en wat er achter steekt. De bewondering stijgt voor de ongelofelijke eruditie van de auteur die in deze teksten schuilt – en, niet te vergeten, voor die van Avraham Holz niet minder.
Helaas is Holz’ boek uit 1995 uitverkocht en niet herdrukt. De uitgever verkoos de goedkope optie om het online in de markt te houden. Een online boek heeft voordelen, maar méér nadelen. Bronnen en illustraties luidt de titel van het boek, maar van de illustraties is online niet veel meer over.
Ten slotte, en misschien ten overvloede: lang niet alle boeken en novellen van Agnon hebben zo'n uitvoerige annotatie nodig. Vele spelen zich niet af in een Oost-Europees Joods verleden maar in de moderne samenleving. In die gevallen volstaat een schooluitgave, zoals wij bijvoorbeeld ook onze Max Havelaar en Camera Obscura hebben. De beter onderlegde lezer zal daar misschien niet zoveel aan hebben, maar het is ook leuk om te zien welk Agnon-idioom nu kennelijk verouderd wordt gevonden en voor 'de jeugd van tegenwoordig' moet worden verklaard.
G. Scholem, D. Meron in: Haarets, 29 januari en 5 februari 1982. Herdrukt in: S.Y. Agnon – Critical Essays on his Writings [Hebr.], vol. I (1991), 360-372.
Don Gifford and Robert J. Seidman, Ulysses, Annotated: Notes for James Joyce's Ulysses, Second Edition, Berkeley, 1988.
Avraham Holz, Mar’ot oe-mekorot. Mahadoera moe’eret oe-me’oejeret sjel “Hachnasat kalla” le-Sjai Agnon. Jeruzalem/Tel Aviv, 1995.