Iedereen die de oorlog overleefde, had op één of andere wijze geluk, maar op de schouders van mijn ouders zat wel een heel speciale engel die de omstanders verblindde. Gewapend met valse papieren en de smoes dat ze op zoek naar werk en uit Drenthe afkomstig waren, woonden zij vanaf mei 1943 op kamers in Rotterdam. Mijn vader werkte in een boekhandel en ‘s avonds gingen ze naar concerten en de film. Ik zie ze zo voor me. Mijn moeder, een klein Joods vrouwtje met gebleekte haren. Mijn vader, die naar eigen zeggen twee keer zijn hand had opgehouden toen ze de neuzen uitreikten. En dan hadden ze nog niet eens hun Amsterdams-Jiddisje mond open gedaan.
Pas kort geleden stond ik er bij stil wat het betekende dat mijn ouders niet alleen hun eigen hachje probeerden te redden, maar dat mijn vader ook een bijdrage leverde aan het verzet. Hij, de man van anekdotes, vertelde, dat hij op een avond valse persoonsbewijzen naar onderduikers bracht. Vroeg de man: “Bent u Joods?” Nee, natuurlijk niet, anders kon ik dit werk toch niet doen. Maanden later komt mijn vader bij de Joodse gemeente Rotterdam, zit daar die man.
Mijn gemengd gehuwde schoonmoeder samen met man en zonen vanuit de kustplaats gedwongen verhuisd naar de grote stad, kreeg er een bovenwoninkje met zolderkamer. Op die zolderkamer logeerden regelmatig onderduikers waarover de kinderen niet mochten spreken.
We kenden de verhalen en vonden het de gewoonste zaak van de wereld, totdat je je bedenkt dat elke verzetsdaad, hoe klein ook, toch een heldendaad was.