Ik ben dezer dagen nogal bezig met de Sjoa, die nu kort na Pesach in Israël officieel wordt herdacht en heb al eerder geschreven over mijn actuele betrokkenheid daarbij. Dat geeft ook te denken in breder verband. Vergeven? Niet aan mij, niet in mijn generatie, dat kan alleen met de slijtage van de tijd gebeuren. Vergeten? Beter niet – er zijn lessen te leren uit de opkomst van haat tegenover minderheden, en dat aspect van de Sjoa moet worden doorgegeven om er iets mee te doen. Volgens mij is een jaarlijkse huilerige ceremonie niet genoeg. We moeten er een les uit leren. Niet alleen voor Joden, die vaak zeggen: “Dit mag ons niet weer gebeuren!” Ik denk, sterker: Dit mag niemand ooit gebeuren!
Voor de volgende generaties is het eigenlijk al geschiedenis. De leerlingen van heden, tenzij ze uit zeer geteisterde familieachtergronden komen, zien Hitler en zijn periode in de geschiedenis waarschijnlijk niet heel anders of dichterbij dan Napoleon. Ma'ariv online berichtte juist over een enquête onder scholieren van de middelbare school, van wie zo'n tachtig procent nog nooit een Sjoa-overlevende over zijn ervaringen had horen vertellen en evenmin wisten zij dat Mein Kampf ‘het meesterwerk’ van Hitler is. Dus er valt nog werk te verrichten.
En dan komt de ‘Wiedergutmachung’. Let op de woordkeus, in het Nederlands wordt gesproken van ‘herstelbetaling’, Hebreeuws spreekt gewoon van specifieke betalingen in een nieuw uitgevonden woord: 'shilumiem'.
De huidige Duitser heeft niet direct of veel te maken met wat er tussen 1933 en 1945 is gebeurd. We zijn al weer twee of drie generaties verder. Ik vind dat teruggave van gestolen waarden en kunstschatten, werkelijk of tegenwaarde, smartengeld, vergoeding van ziektekosten van duidelijke gevolgen van de doorstane ellende, en dergelijke snel na de oorlog afgerond hadden moeten zijn. Met uitzondering van late gevolgen, meestal betreffende gezondheid. Nu, 74 jaar na dato, moet het maar eens afgelopen zijn, niet omdat de wonden zijn genezen, dat gebeurt niet zo snel, maar omdat het te laat is. De Sjoa-professionals bedenken nog steeds nieuwe toestanden waarvoor moet worden betaald. Gedurende een korte periode verkeerde ik als vertegenwoordiger van een Nederlandse organisatie in Israël ook in dat milieu, bij het Centrum van Organisaties voor Holocaust Overlevenden in Israël, en ik voelde me daar niet thuis. Voortdurend bezig zijn met het opmaken van de rekening lijkt me niet gezond. Wij moeten ook verder. Het laatste idee was de 'gemiste jeugd' of een dergelijke term. Ja, dat is pijnlijk en waar, maar daar nu weer geld uit slaan? Veel te laat.
Ik hoor de reacties al: het is nooit te laat. Maar wie moet nu een poot worden uitgedraaid? Een hele industrie zit hier achter. Nogmaals, geconfisqueerd bezit moet terug komen, ook uit landen in Oost-Europa waar flink is meegeheuld door de lokale bevolking, of tenminste de tegenwaarde, en al de eerder genoemde evidente lichamelijke en geestelijke gevolgen van deze onbeschrijfelijke periode moeten worden verlicht waar mogelijk. Maar onmeetbare schade? En is het kwaad daarmee afgekocht?
Speciaal voor u, trouwe lezers van mijn columns op Crescas, kan ik hier niet stoppen. Er is wel zeker een les te leren uit deze grenzeloze ellende. Mijn werk met de Palestijnen op de Westelijke Jordaanoever is onlosmakelijk verbonden met mijn oorlogsverleden. Een mens mag niet werkeloos toekijken bij onrecht! En ik heb dit in de eerste plaats geleerd van mijn vader, Izaak Kisch, destijds privaat-docent aan de Universiteit van Amsterdam, die in zijn afscheidstoespraak in 1941, bij zijn ontslag als Jood door de Duitse bezetter – in parafrase – tegen zijn studenten zei: "Mijn weg is duidelijk, als Jood, maar gij zult beslissingen moeten nemen die van ingrijpende invloed kunnen zijn op uw leven." (De complete tekst ligt bij het NIOD).
En dan ben ik niet minder verplicht aan mijn schoonouders, Righteous amongst the Nations, die zonder enige aarzeling de kant van het verzet tegen de nazi-ideologie kozen, met gevaar voor eigen leven. Mijn bewondering hiervoor is grenzeloos, en ik huiver bij de gedachte of ik de moed zou hebben zo op te treden.