Op 26 november vond ook in Israël weer de Cleveringa-lezing plaats. Ik hoef hier niet in te gaan op het belang van het moedige gebaar van de Leidse jurist, professor Rudolph Cleveringa die opkwam, als één van de weinigen, voor zijn Joodse collega professor Eduard Meijers, die door de Duitse bezetter uit zijn functie was gezet, als eerste stap naar de vernietiging. Het is goed dat ook hier jaarlijks aandacht aan wordt besteed.
Dit jaar was het onderwerp: 'De nasleep van de holocaust; effecten van de holocaust op ouderschap en kinderontwikkeling over drie generaties'. De spreker in Haifa was professor Marinus van IJzendoorn van de Leidse faculteit der sociale wetenschappen. Professor Van IJzendoorn heeft samen met de parallelle faculteit in Haifa veel publicaties op zijn naam staan over het gekozen onderwerp, en liet zijn gehoor daar in vogelvlucht van proeven. Dat is geen lichte kost.
Wie geïnteresseerd is in deze materie zal zich zonder enige inspanning realiseren dat de sjoa onomkeerbare schade heeft aangericht aan velen van degenen die erin zijn geslaagd die periode te overleven. Dit wordt al minder vanzelfsprekend bij de vraag van eventueel doorgeven van dit trauma aan hun kinderen, de tweede generatie, en nog minder evident bij de derde generatie. En houdt dit ooit op? Hierover is in de loop der jaren in ruime mate onderzoek verricht.
Wie zich probeert in te leven in de vakliteratuur, ziet al gauw dat de wetenschappers het verre van met elkaar eens zijn. De redenen daarvoor zijn vele. Een steekproef gaat er heel anders uit zien als je vrijwilligers oproept voor een psychologisch interview met vertegenwoordigers van de tweede generatie, dan wanneer je een groep van willekeurige mensen neemt, en daar uitlicht wie toevallig tweede generatie blijkt te zijn. Sommige onderzoekers zullen in hun onderzoek de zaken misschien wat verder uitdiepen – ze willen voor hun moeite niet met lege handen komen te staan. Uit eigen ervaring weet ik dat er bij één van mijn dochters gezeurd werd om lid te worden van een groepje tweede generatie adolescenten. Zij voelde er niets voor, zag er geen enkele noodzaak voor en weigerde pertinent.
Ook het kiezen van een aanvankelijk ogenschijnlijk willekeurig sample is niet altijd eenduidig. Een onderzoek dat zich afspeelde in een psychiatrische polikliniek voor kinderen hield in eerste aanleg geen verband met de sjoa. Het wees uit dat kleinkinderen van sjoa-overlevenden met 300% oververtegenwoordigd waren. In hoeverre is de sjoa een mooie verklaring voor psychologische afwijkingen en wordt die er met de haren bijgesleept?
Zelfs een vrij onvolledige zoektocht in de relevante vakliteratuur geeft een zeer ongelijkmatig beeld te zien van het wel of niet bestaan van een tweede holocaustgeneratie, om niet te spreken van de derde. Uit eigen ervaring weten we allemaal dat er aangeslagen tweede generatie kinderen, nu volwassenen, rondlopen in de wereld, maar hoe groot is het probleem? En kan een persoon niet op eigen kracht gestoord zijn, zonder dat het verklaard kan of moet worden uit de trauma's van zijn ouders? Zijn er belangen om de gevolgen van de sjoa uit te breiden en uit te rekken?
De bevindingen lopen mede uiteen doordat sommige onderzoekers bij de tweede generatie misschien wat meer pathologie aantreffen dan bij hun controlegroep, maar die afwijkingen nog binnen de norm vinden vallen. Anderen maken er weer wat meer van en spreken van uitgesproken pathologie. Ook hier is natuurlijk ruimte voor een half vol en een half leeg glas. Het toont weer eens aan dat we hier niet met een bèta-wetenschap te doen hebben.
Onze spreker, professor Van IJzendoorn, sprak nogal geruststellend over zijn onderwerp en vond het meevallen met de gevonden afwijkingen.