Wat is dat toch met praten over antisemitisme? Waarom heb ik dan altijd het gevoel dat het óver mij/ons gaat in plaats van met mij? Ik had het sterk op de avond over de vertaling van Guerre (1934), een boek van de Franse schrijver Céline, bij Spui25, het lezingen- en debatcentrum van de Universiteit van Amsterdam. Eigenlijk pas achteraf, daarom reageerde ik ook niet toen er vragen konden worden gesteld. Dat duurde trouwens maar kort, na twee vragen was het al klaar.
Het was een interessante avond. Onder leiding van Margot Dijkgraaf spraken vertaler Rokus Hofstede en criticus Arnold Heumakers over dit boek en de omstreden schrijver. Céline, schrijver van Voyage au bout de la nuit (Reis naar het einde van de nacht), zijn bekendste boek over de Eerste Wereldoorlog, heeft naast literair werk ook fel antisemitische pamfletten geschreven. “Ik ben voor Hitler, anders zou ik voor de Joden zijn” is een van zijn uitspraken. In mijn oude studieboek over de Franse literatuur na 1945 wordt de oorzaak daarvan gelegd bij het slachtoffergevoel van Céline. Iedereen is tegen hem, dat is de schuld van de Joden, zoals alles hun schuld is. Alle clichés komen langs; er is wat dat betreft niets veranderd vergeleken met nu. Je kunt zulke uitspraken ook horen uit de mond van Baudet.
De vertaler was enthousiast over het pas in 2021 ontdekte Guerre, waar gelukkig geen antisemitisme in voorkomt. Anders had hij het niet vertaald, zei hij. Maar Arnon Grunberg zegt in zijn inleiding dat bij Céline het antisemitisme overal doorheen sijpelt.
Het gaat mij nu niet om de bijzondere stijl van Céline, die als eerste spreektaal in zijn boeken introduceerde, met allerlei uitdrukkingen uit het argot. Dat is de boeventaal, die net als bij ons ook in de gewone spreektaal is doorgedrongen. Maar in de literatuur van de jaren '20 en '30 van de vorige eeuw was dat heel vernieuwend. Céline zegt ter verdediging ook dat het hem om zijn stijl ging, dus niet om de (antisemitische) inhoud.
Ik heb het nu ook niet over de male gaze, die in die tijd normaal was, het negatieve gezichtspunt van de man op vrouwen, die bij Céline een ondergeschikte rol spelen, al werd daar op de avond ook geen enkele aandacht aan besteed.
Het antisemitisme van Céline werd wel benoemd, maar was geen aanleiding tot een discussie. Het werd in zijn tijd geplaatst, beginnend bij de affaire Dreyfus eind negentiende eeuw (al kon de achttiende-eeuwse Voltaire er ook wat van). Het was algemeen verspreid, wilde men maar zeggen. En dan hoef je er dus geen aandacht aan te besteden? Terwijl de titel van de avond nu juist was: Waarom nog – of juist nu – Céline lezen?, wat voor mij de reden was om te gaan.
Nee, men was het er helemaal over eens dat het een prachtig boek was en Céline een belangrijke schrijver. En dat terwijl Serge Klarsfeld namens de overlevenden van de Sjoa hevig protesteerde toen Céline in 2011 dreigde te worden geëerd ter gelegenheid van zijn vijftigste sterfdag. En ook Grunberg het antisemitisme dus overal in het werk van Céline zag. Waarom dan niet iemand uitgenodigd die antisemitisme aan den lijve ondervindt voor de broodnodige nuance?
Maar ik kon er dus pas later de vinger op leggen: de blinde vlek van de meeste niet-Joden. Het is hetzelfde gevoel dat nakomelingen van tot slaaf gemaakten, denk ik, hebben, als er óver hen wordt gepraat. Zij hebben hun stem laten horen en pikken het niet meer. Voor Joden is het iets dat hier duidelijk niet echt speelt, we zijn allang blij als er in het algemeen zorgen zijn over antisemitisme. En dus protesteren we niet. Laten we dat vooral wél doen. Ik had die avond het gevoel alsof ik weer kind was en er over mij beslist werd zonder enige inspraak. Dus hield ik mijn mond. Maar nu ben ik weer volwassen en zal de volgende keer wél mijn stem laten horen. Ik ben benieuwd hoe de reacties dan zijn.