Ik probeerde het boek – het is geen echte biografie – Er is geen zijn dan anders zijn, van Barber van de Pol over Carry van Bruggen te lezen. Ik was gewaarschuwd, de recensies logen er niet om. Carel Peeters noemt Van de Pol in Vrij Nederland denigrerend een bakvis die idolaat is van haar onderwerp, als een fan van een songfestivalzangeresje.
Zelf noemt ze het “een eerbetoon om mezelf beter te begrijpen.” Ik ben Carry, zegt ze, “Carry, c'est moi.” Ze vindt zelfs dat ze op haar lijkt. Op de foto's die ik van haar vond, zie ik geen gelijkenis. Van de Pol betrekt alles van Carry op zichzelf. Het gaat alleen maar over 'ik, ik, ik'. Ze rechtvaardigt dat door Joseph Beuys te citeren, die dat essentieel vindt voor een kunstenaar. Ze vraagt zich (terecht) af of dat niet egoïstisch is, maar vindt dan van niet, het is “de normale wens om je psychisch en mentaal bloot te geven, in ‘Carrytaal’: je te onderscheiden.”
Dat mag dan allemaal zo zijn, maar Van de Pol schrijft geen roman, maar een boek over een schrijfster. Dan moet die voorop staan, het onderwerp zijn. En noem je een biograaf een kunstenaar? Marie-José Klaver schrijft op de literatuursite Tzum: “Het is misschien meer een boek voor liefhebbers van het werk van Van de Pol dan voor liefhebbers van het werk van Van Bruggen.”
Maar wat mij het meest stoorde, was het totale negeren en dus ontkennen van hét grote verschil tussen Van de Pol en Carry, namelijk het jodendom. Ze identificeert zich met het anders-zijn van Carry, maar mist de kern, het Joods-zijn van haar.
Carry van Bruggen kwam uit een orthodox-Joods gezin en schreef daar ook over, het prachtige Het huisje aan de sloot, dat zo liefdevol haar jeugd beschrijft.
De passage over het zingen van 'Jigdal', door Carry en haar broertje bijvoorbeeld, is zo ontroerend. Haar vader zong het na het overlijden van de vroedvrouw Tante Froukje en ze zingen het zachtjes na. Door het zingen voelt Carry zich getroost.
Ik vraag me af hoe Barber van de Pol zich hierin zou kunnen herkennen, in een Joods meisje, dat een Hebreeuws gebed zingt, op school wordt uitgelachen en met antisemitische opmerkingen te maken krijgt.
Een ander boek waarvan ik alleen de preview las is De crèche van Elle van Rijn. Zij wilde iets maken “wat ook interessant is voor mensen die niet per se geïnteresseerd zijn in het onderwerp”, zegt ze in het Parool. Ze vindt: “Mensen die tijdens de oorlog leefden waren niet wezenlijk anders dan wij nu; ze dachten of voelden niet anders. In de basis zijn de mensen van toen volstrekt vergelijkbaar met ons.” Dus schrijft ze een verhaal, ze noemt het een historische roman, vanuit haar eigen gedachten en ideeën. Alsof zij echt kan navoelen hoe het was om als Jood te leven in de Tweede Wereldoorlog. Dat kunnen wij, de nabestaanden, niet eens.
En wat erger is, haar boek klopt niet met het verhaal van de crèche waarop het gebaseerd is, de crèche tegenover de Hollandsche Schouwburg, waaruit Joodse kinderen werden gesmokkeld om naar een onderduikadres te worden gebracht. Zij voert bestaande personen als directrice Henriëtte Pimentel en Betty Oudkerk sprekend op, maar in zulke kromme taal dat ik niet verder kon lezen. Wat een gotspe om aan de haal te gaan met dit verhaal, waar de schrijfster geen bronnen voor noemt, en er op los te fantaseren.
Er is ook kritiek van nabestaanden, die hun familieleden niet in het boek herkennen, en van andere schrijvers over de crèche, over fouten met data en andere onzorgvuldigheden. “Bij verhalen over de Holocaust moet je correct zijn en niet bezig zijn met het populairder maken van die geschiedenis”, zegt advocaat Menno Jansen namens de nabestaanden en uitgeverij Amphora Books, die boeken over de crèche uitgaf.
Wat ergert mij aan dit soort boeken? Hierover nadenkend kwam ik op de term 'culturele toe-eigening'. Dat begrip kende ik van de woede van zwarte mensen over boeken van witte schrijvers over hun cultuur en hun verleden, maar ook van de Boeddha's die overal in tuinen en vensterbanken staan. En van de rastakapsels die nu in de mode zijn. Alweer voortschrijdend inzicht, na zwarte piet en de boeken van Sjors en Sjimmie, die wij onbekommerd lazen in de jaren vijftig.
Alleen had ik cultural appropriation niet op het jodendom betrokken. Pas door mijn irritatie merkte ik dat er iets niet klopte. Je een joodse schrijfster toe-eigenen, en nota bene de hele Sjoa, als dat geen gotspe is … Vooral omdat De crèche zo'n slecht geschreven 'roman' is.
Mag je dan als niet-Jood niet over de Sjoa schrijven? Dat ligt dus subtiel, maar het kan wel. 't Hooge Nest van Roxane van Iperen is een integere zoektocht naar het verhaal van het huis waarin de schrijfster woont. Ook andere verhalen van bewoners van vroegere Joodse huizen* voegen iets toe. En I.M. van Connie Palmen is háár verhaal over Ischa Meijer, vanuit haar eigen standpunt.
Deze vertellers hebben een persoonlijke binding met het onderwerp. Zo worden zij directe getuigen, die de relatie tussen henzelf en het Joodse verhaal onderzoeken en hun ervaringen met de lezer delen. Dat is een heel ander uitgangspunt dan als volstrekte buitenstaander je bezig willen houden met een voor jou vreemde, 'exotische' cultuur. Misschien speelt daarbij in het achterhoofd ook dat verhalen over de Sjoa goed scoren. Maar op die manier begaan zijn met het lot van de Joden is altijd bedenkelijk. Schuldgevoel, jaloezie en bekeringsdrift kunnen meespelen.
Het is precies als toen we uit een naïef gevoel van inclusiviteit nog de niet-Joodse bezoekers van de diensten in de Uilenburgersjoel toelieten, die zó graag mee wilden doen, altijd en met steeds meer duidelijk aanwezig waren en als je niet uitkeek de boel wilden overnemen. Filosemieten dus, griezelig en gevaarlijk tegelijk. Het is goed om je hiervan bewust te zijn.
* Bezoek de site van Open Joodse Huizen en lees de serie 'Joodse Huizen' van uitgeverij Amphora Books.