Op een mistige decembermorgen ging ik voor het eerst naar het Namenmonument in Amsterdam. Het was er stil, met alleen af en toe een auto die langsreed. De spiegels boven de stenen weerkaatsten de kale takken.
Ook ik had kritiek gehad op de locatie, maar zag, zoals veel anderen, dat het monument heel mooi was geworden. Wat lager gelegen dan de Wibautstraat leek het of je afdaalde naar een andere wereld. Een rustplaats voor alle namen.
Zoals iedereen zocht ik naar mijn familienaam en die van mijn grootouders, Citroen en Ptasznik. Daar waren ze, grootouders, tante en andere familieleden. Ieder had nu een vermelding. De leeftijden blijven schrijnend, Thea 20 jaar, Abraham en Chane 57 jaar.
Ik dwaalde langs de muren en las af en toe een naam. Bijna allemaal bekend, we zijn maar een kleine gemeenschap. Er lagen al veel steentjes en hier en daar een verlept boeket. Ik legde mijn steentjes erbij.
Al is het raar gegaan, met veel gedoe, ik had vertrouwen moeten hebben in architect Libeskind. Hij ontwerpt alleen maar mooie monumenten, die precies de bedoeling aangeven van wat er moet worden gedaan: herinneren en daarmee zorgen dat de misdaden niet vergeten worden.
Begin oktober was ik (nog net op tijd) in Parijs, waar al langer een namenmonument is, vlakbij de Seine. Het wordt bewaakt door gewapende marechaussees en ik moest de inhoud van mijn tas laten zien.
Op de binnenplaats van het Musée du Mémorial de la Shoah staan rechte witte muren met de namen onder de jaren van overlijden. Dat maakt moeilijker zoeken, maar ik vond toch een ver familielid. Ook daar was het stil op die stralende herfstmorgen. Alleen een vrouw met een klein kindje hurkte bij een naam.
“Kijk daar staat jouw naam”, zei ze. Weer een vernoemd kind, dat het verlies niet kan goedmaken.
“Je veux l'amener”, zei het meisje, “Ik wil hem meenemen.” De naam? Ik keek naar de moeder, die nee schudde. “Dat kan niet, schat”, zei ze.
Maar wat hadden we graag al die namen meegenomen, de namen van de mensen die wij missen.