In het tv-programma van wijlen Wim Brands over boeken werden een tijd geleden toevallig twee boeken over twee Joodse schrijfsters besproken: Renate Rubinstein en Andreas Burnier. Beiden waren kinderen in de oorlog en na de oorlog bekende schrijfsters.
Zij zijn van de generatie vóór mij en het viel mij weer op hoeveel deze vrouwen gemeenschappelijk hadden. Hun geschiedenis van jong gescheiden worden van hun ouders in een zeer gevaarlijke periode maakte hen vaak tot kinderen die hun emoties hebben verborgen achter ondoordringbare muren. Het is bekend dat de generatie vóór hen, degenen die nog een min of meer normale jeugd hadden, er beter aan toe was na de oorlog dan zij.
Velen van hen zijn succesvol geworden, op allerlei gebied. Zij zetten zich vooral in voor het feminisme en de mensenrechten. Niet alleen Renate en Andreas, maar denk ook aan Hanneke Groenteman, Hedy d’Ancona, Wilma Stein en andere, minder bekende vrouwen.
Waarom heb ik dan zo'n moeite met hen? Ik bewonderde hen eerst zeer. Ik was vooral fan van de columns van Renate en ik ging ook trouw naar haar boekpresentaties en scoorde dan een handtekening. Het was de tijd van het feminisme en deze vrouwen stonden vooraan en spraken zich uit. Voor mijn gevoel kwam ik net kijken, en ik durfde dat allemaal nog niet.
De omslag kwam geleidelijk. Na de dood van Renate kwam haar boek over haar relatie met Simon Carmiggelt uit en dat viel me tegen. Heel begrijpelijk, die vaderfiguur en de vreugde om weer geliefd te worden, na zo in de steek gelaten te zijn door andere mannen, met als eerste haar vader. Maar ik vond het pathetisch en zonder afstand geschreven. Ze viel van haar voetstuk, logisch, ze was een Mensch, maar niet langer mijn voorbeeld.
Toen kwam de WUV, of liever de sluiting ervan voor de naoorlogse generatie, nota bene door een Joodse minister, Hedy d'Ancona. Haar totale gebrek aan begrip voor wat wij hadden doorgemaakt met getraumatiseerde ouders verbaasde mij eerst. Later begon ik het te begrijpen: zij en haar hele generatie, was met flink zijn en niet zeuren de oorlog doorgekomen en nu kwamen die snotneuzen, die de oorlog niet eens hadden meegemaakt, klagen en aandacht vragen voor hún problemen. Welke problemen? Ze had geen idee. Dat heb ik haar eens duidelijk proberen te maken op een Limmoed-bijeenkomst, waar ze een afstandelijke lezing hield, waarvan ik het onderwerp ben vergeten. Na afloop vroeg ik haar gewoon waarom ze de WUV voor ons had gesloten. Weer kwam er een zakelijk verhaal, maar toen werd de zaal wakker en iedereen vertelde zijn of haar ervaringen. Dat was niet mis en ze schrok zichtbaar. Ze probeerde zich eruit te redden, maar dat lukte niet. En de wet bleef wel gesloten, maar ik ben blij dat ik samen met mijn generatiegenoten de frustratie daarover heb kunnen verwoorden.
Haar optreden bij Zomergasten heb ik door verblijf in het buitenland niet kunnen zien, maar de recensies en de vijf minuten op internet lieten zien dat zij nog steeds bekwaam om de zaken heen praat.
En dan Andreas Burnier. Op een conferentie van Joods Maatschappelijk Werk sprak zij over mensen met alleen een Joodse vader en gebruikte voor het eerst de term 'vaderjoden'. Ze vond dat er geen onderscheid moest worden gemaakt en dat zij er gewoon bij hoorden. Luid applaus, en zij was de heldin van de dag. Hoe kwam het dan dat zij een tijd later op een JONAG-middag haar woorden introk? Was ze teruggefloten door de LJG? Vond ze vaderjoden toch geen ‘echte’ Joden? Ze draaide er lang omheen, maar de zaal bleef aandringen. Toen kwam het hoge woord eruit: met vaderjoden erbij ‘verwatert’ het Jodendom.
Ze was natuurlijk blij dat zij er op latere leeftijd wél bij mocht horen en daarom ‘roomser dan de paus’, maar haar afwijzing en uitsluiting kwamen hard aan.
Nee, van de vorige generatie moeten wij het niet hebben; hun hardheid, die ze nodig hadden om te overleven is nooit verdwenen. Begrip ja, maar dat zou ook wel eens een beetje wederzijds kunnen zijn.