Der Antichrist, schrijft Els Snick in het laatste nummer van De Parelduiker, bood critici van allerlei slag de mogelijkheid om zich te positioneren en te profileren in de strijd tegen het oprukkend fascisme en een standpunt in te nemen over de politieke ontwikkelingen in Duitsland. Dat is dan de positieve uitwerking van dit in 1934 verschenen boek, waarvan Joseph Roth later niet ten onrechte zei dat hij het te haastig had geschreven. Ook is uit zijn mond opgetekend: das ist ja der richtige Antichrist, dass man hier in der Hauptstadt von Holland die Cafés um ein Uhr morgens schliesst.
Vooral voor het onderhouden van contacten met zijn Nederlandse uitgevers kwam Joseph Roth af en toe naar Amsterdam. In 1936 zelfs twee keer en voor een iets langere tijd, van maart tot juli en de maanden oktober en november. De te vroege sluitingstijd van de Amsterdamse cafés hield hem niet tegen. Hij logeerde dan in het Eden Hotel aan de Warmoesstraat (Von Sternburg situeert in zijn biografie dat hotel abusievelijk aan het Leidseplein).
Eden Hotel met hotelboot, gezien vanaf het Damrak (1935)
De Engelbewaarder heeft gereconstrueerd hoe een dag van Joseph Roth in Amsterdam eruit zag. Na een korte nachtrust stond hij laat op, las de kranten, ontbeet nauwelijks. Om een uur of één ’s middags liet hij zich met de hotelboot overzetten en wandelde het Damrak op, richting café De Pool. In de namiddag ging hij naar café Scheltema aan de Nieuwezijds Voorburgwal. Tegen de avond verhuisde Roth naar café Reynders aan het Leidseplein, daar zat hij aan het derde tafeltje vanaf het raam, tegen de muur. Als Reynders om één uur sloot, dan ging men naar De Kring, vanwaar Roth laat in de nacht of vroeg in de morgen terugkeerde in het hotel om een paar uur te slapen.
Joseph Roth, die meegenomen werd naar De Kring, had dus over de te vroege sluitingstijd van de Amsterdamse cafés niet zoveel te klagen. Uit alle verhalen komt naar voren dat hij veel dronk maar nooit haastig, in een gestaag en rustig tempo. Bij iemand thuis ging hij bijna nooit op bezoek. Dat wimpelde hij af, want daar zou toch nooit genoeg alcohol zijn. Over het alcoholgebruik van Roth zijn de nodige anekdotes in omloop. Toen men hem tijdens een verblijf in Oostende vroeg mee te gaan zwemmen, moet hij geantwoord hebben: Waarom? De vissen komen toch ook niet in het café. Als hij een lezing gaf, wilde hij dat op de lessenaar een karaf werd gezet die met jenever was gevuld. Toen dat een keer niet het geval was, moet Roth na het nemen van een slok geheel ontdaan zijn weggelopen, er schande van sprekend dat in de karaf water zat.
Ach, het zijn anekdotes uit een sombere tijd, in het algemeen maar ook voor Roth privé. Opvallend is dat Joseph Roth niettemin steeds bleef schrijven, in hotels en in cafés. Ich glaube, dass ich nicht schreiben könnte, wenn ich einen ständigen Wohnsitz hätte, zei hij eens. Je kunt het je bijna niet voorstellen dat het Roth onder die omstandigheden gelukt is nog zoveel te schrijven. Het ene boek na het andere. Tot het laatst toe. Een kelner die indertijd in café De Pool had gewerkt, heeft aan Bronsen verteld dat Roth pas begon te schrijven als de fles jenever half leeg was. In zijn herinnering denkt man nicht an ihm, wie er steht und geht, sondern wie er sitzt, schreibt und trinkt. In De Engelbewaarder wordt die zin overigens toegeschreven aan de journalist en schrijver Johan Winkler.
Roth schreef dus door, ook als hij in Amsterdam was. En daarom rijst de vraag of je iets van Amsterdam in zijn boeken terugvindt, al is die stad niet meer dan een tussenstation geweest. In de uitgebreide literatuur over het werk van Roth is nooit geconstateerd dat Amsterdam het decor was. Maar nu hebben we het artikel van Els Snick in De Parelduiker. Snick die een proefschrift voorbereidt over Joseph Roth, meent dat Beichte eines Mörders (in het Nederlands Biecht van een moordenaar) verwantschap vertoont met een boek van Maurits Dekker, Waarom ik niet krankzinnig ben, in 1929 gepubliceerd onder het pseudoniem Boris Robazki. Het is mogelijk. Roth heeft inderdaad met Maurits Dekker contact gehad. Erg overtuigend vind ik het betoog van Snick toch niet. Maar ik heb het boek van Maurits Dekker nooit gelezen.
Aan Biecht van een moordenaar heeft Joseph Roth enkele bladzijden toegevoegd die zich afspelen in een hotel in Parijs. De hoteleigenaar geeft daarin aan een nieuwe gast kamer 12, naast die van de verteller. De verteller drinkt nog een koffie in de kleine schrijfkamer tussen een allang uitgedroogde inktkoker en een majolicavaas met celluloid-viooltjes die aan Allerzielen deden denken. Een duidelijke verwijzing naar Roths Amsterdamse hotelletje, roept Snick verheugd uit. Hier kan inderdaad wat in zitten al moet hotel Eden nogal hebben geleken op de andere hotels waar Roth verbleef. In Parijs was dat hotel Foyot. Maar het is waar, Snick heeft enkele parallellen kunnen aanwijzen. Roth logeerde in zijn Amsterdamse hotelletje volgens overlevering altijd in kamer 12a (die dan wel naast nummer 12 moet hebben gelegen) en verder staat in De Engelbewaarder een foto van het interieur van het hotel waarop een kleine schrijfkamer te zien is en de eetzaal (dus niet de schrijfkamer) met kennelijk majolicavaasjes op de tafels. Bovendien zijn er de herinneringen van Piet Blansjaar, de broer van de eigenaar van hotel Eden, die zich veertig jaar later Joseph Roth nog goed voor de geest kon halen, een kleine en zeer tengere man met een droppy moustache. Volgens Blansjaar zou op de schrijftafel altijd een inktpotje voor Roth klaar hebben gestaan (dat dan wel gevuld moet zijn geweest). Roth zou de zwart-witte kat van het hotel als inktlap hebben gebruikt. Een minder aansprekend detail van deze overigens wel aardige literatuurgeschiedenis op de vierkante millimeter.
Op 11 maart 1936 heeft Klaus Mann Joseph Roth in Amsterdam ontmoet. Een bezopen oude vent, noteert Mann in zijn dagboek. De dag daarna komt hij Roth weer tegen, in het café. Roth sympathieker en beter dan gisteren, vertelt. Spant zich in, is zelfs aandoenlijk. Maar toch een treurig gezicht. Zuipt zwart gif.
Dit komt over als een onopgesmukte dagboeknotitie die twee kanten van Roth toont, Roth de drinker en Roth de verteller. Zo vooral zullen zijn Nederlandse bekenden hem waarschijnlijk ook hebben meegemaakt. Er bestaat één foto uit die tijd, genomen in het Noord-Zuid Hollandsch Koffiehuis, waarop Roth is te zien samen met een aantal anderen. Die anderen zitten er tamelijk fris bij al staan de glazen bier op tafel. Roth echter zit terzijde, enigszins in zichzelf gekeerd. Zijn glas zie ik niet op tafel staan. Het is goed mogelijk dat hij een glaasje in zijn handen houdt.
Op een andere foto uit die tijd, en bedenk dat Roth op 2 september 1894 was geboren en dus in 1936 nog maar begin veertig was, ziet hij er precies zo uit als op de foto in het koffiehuis en in de beschrijving van Klaus Mann. Aandoenlijk. Maar toch een treurig gezicht.
Joseph Roth dertiger jaren met ‘droppy moustache’
Klaus Mann en Stefan Zweig zullen Roth beter hebben gekend dan de meeste Nederlanders met wie hij zich in het café onderhield maar met wie hij vrijwel nooit over zijn niet gemakkelijke privéleven sprak. Wel praatte Roth veel over de politieke gebeurtenissen en was hij een goed verteller. Roth kon onderhoudend zijn, zo blijkt uit de opgetekende herinneringen die in De Engelbewaarder te vinden zijn. Maar hij was ook, wat Bronsen noemt, een mythomaan. Hij gaf zich niet bloot. Veeleer vertelde hij over zichzelf feiten waarvan wij achteraf weten dat ze niet kloppen. Vooral zijn verhalen over het verloren land van zijn jeugd mengde hij met door hemzelf verzonnen details.
Het verblijf van Joseph Roth in Amsterdam viel samen met zijn ballingschap. Te betwijfelen valt of men hier wel voldoende kon doorzien wat dit voor hem betekende. Blansjaar vertelt in zijn herinneringen dat Roth liever niet alleen naar buiten ging en ook liever geen contact had met de politie toen hij een keer bestolen was. Een waarneming die overeenkomt met wat Klaus Mann in Der Wendepunkt opmerkt over de voortdurende angst waarin emigranten in die tijd leefden. Drinken en schrijven waren zijn afweermechanismen. Hij had alcohol nodig om het leven vol te kunnen houden. Roths stärkster Abwehrmechanismus, schrijft Bronsen, war seine schöpferische Arbeit. Het resultaat daarvan kunnen we gelukkig nog steeds lezen.
Aan Stefan Zweig liet Roth meer van zichzelf zien. In een door mij in een eerdere column al eens aangehaalde brief aan Stefan Zweig staat: Was ein armer kleiner Jude ist, brauchen Sie nicht ausgerechnet mir zu erzählen. Seit 1894 bin ich es und mit Stolz. Die brief schreef Joseph Roth 2 april 1936 vanuit Amsterdam, gedeeltelijk op papier van hotel Eden. Voor mij uiteindelijk veelzeggender dan al die herinneringen van degenen die de al zo door het leven getekende schrijver in een Amsterdams café hebben ontmoet.