Eergisteren ben ik toch naar het toneelstuk over Het Achterhuis gegaan. Ook al werd ik niet goed van de manier waarop het stuk in de markt was gezet met luxe diner-arrangementen, ik was wel benieuwd naar wat het echtpaar De Winter/Durlacher met het materiaal van de dagboeken had gedaan (je schrijft niet voor niets jaren je eigen jeugddagboek aan ‘lieve Anne’). Op vertoon van Stadspassen was het ook best te betalen, zonder borrel-bites uiteraard.
Ik was met mijn Joodse metgezel, die aanvankelijk sceptisch was, maar wiens oordeel uiteindelijk milder uitviel dan het mijne. Hij vond de raamvertelling, de droom van Anne waarin zij na de oorlog met een jonge uitgever praat over haar onderduik, en samen met hem de verschillende scènes in- en uitspringt, een goede vondst. Ik was kritischer: in de eerste droomscène, waarin Anne binnenvalt bij vriendinnen in een Parijse bistro, babbelt ze opgewonden over ‘het schattige rode jasje’ dat ze net heeft aangeschaft. Misschien typerend voor yuppie-tieners van nu, maar niet erg typerend voor het meisje dat schreef ‘meer aan herinneringen te hechten dan aan kleren’.
Vóór ons zat een hele rij Belgische scholieren die kennelijk met een groep waren gekomen. Ik moet zeggen: de decors waren schitterend, de etage op het Merwedeplein waar de familie Frank aanvankelijk woonde en het Achterhuis, beide tot in detail nagebouwd, de onderduikplek in een ingenieuze draaiconstructie die zowel de voorkant als de achterkant van het gebouw aan de Prinsengracht liet zien - overweldigend. Dat geldt ook voor de filmische en geluidseffecten, de intocht van de Duitse troepen in Amsterdam bijvoorbeeld, of de Engelse vliegtuigen die overvlogen en het gedonder van het afweergeschut. Maar bij al deze spectaculaire effecten, waar bleef Anne zelf? Ik vond dat actrice Rosa da Silva haar te veel speelde als een ADHD-geval. Anne zelf schreef in haar dagboek over ‘Anne no. 1’ die vrolijk en luidruchtig was en over de gevoelige ‘Anne no. 2’ die zij in wezen meer was. Die introspectieve Anne die de volwassenen om haar heen zo scherp observeerde, kregen we te weinig te zien. Dat ligt meer aan de schrijvers van het stuk dan aan de actrice. Maar daarnaast sprak toneel-Anne verschrikkelijk snel en gebruikte ze woorden en uitdrukkingen die in 1942 niet tot het puber-idioom behoorden (Peter en zij spraken elkaar vast niet met ‘hoi’ aan). Dat was kennelijk gedaan om het stuk dichterbij hedendaagse jongeren te brengen, maar waarom zouden die zich niet kunnen identificeren met een meisje dat zich ‘bakvis’ noemt in plaats van puber? Waarom wel jaren-veertig lampjes en niet jaren-veertig taal? Het Dagboek is toch ook niet in een ‘hertaalde versie’ uitgebracht?
De rollen van Otto en Edith Frank werden subtiel en geloofwaardig uitgebeeld en Augusta van Pels, alsmede tandarts Pfeffer, zorgden voor komische noten. De spanning tussen de families Frank en Van Pels werd wel goed uitgewerkt. De opgeslotenheid in het benauwde Achterhuis kwam door het decor van 180 graden en de afstand tot het publiek minder goed over. Mijn grootste bezwaar is dat het af en toe bijna een komische voorstelling was, of iets boertigs had (tandarts Pfeffer die gymnastiekoefeningen deed of scheten liet). Dat er in Het Achterhuis ook Chanoeka werd gevierd, komt niet in het stuk voor; dat Anne schrijft over haar relatie tot God komt ook niet ter sprake. Kortom, het stuk is nogal ééndimensionaal. Ontroerd raakte ik pas bij de op één na laatste scène, bij de epiloog van Otto Frank (Paul Kooy), een eenzame man met een koffer, in een kleine koude lichtcirkel gevangen, die in sobere bewoordingen vertelt hoe zijn vrouw, dochters en de overige onderduikers aan hun eind zijn gekomen. Een scène zonder toeters en bellen, met maximaal effect. Het kitscherige tafereel dat daar nog op volgde, Anne die over spoorrails huppelt naar een verre einder, had beter weggelaten kunnen worden.
Misschien is mijn kritiek niet belangrijk en is het belangrijkste dat er veel jongeren komen om het toneelstuk te bekijken. Het is nu eenmaal niet geschreven voor een Joods publiek dat alles al weet of voor wie het zelfs ‘alle dagen 4 mei' is, maar voor jongeren in het algemeen.
Dat de makers en investeerders daarvoor hun nek hebben uitgestoken en met veel choetspa op een industrieterrein een heel nieuw theater hebben opgetrokken, en dat ze daarvoor pittige prijzen moeten vragen omdat de investering er wel uit moet komen, begrijp ik nu iets beter. Al blijf ik het smakeloos vinden om bij deze productie uitgebreid reclame te maken voor champagne-arrangementen. Er zijn grenzen.