Soms krijg ik een gevoel van lichte vervreemding als ik naar de Nederlandse radio luister, zoals nu donderdagochtend 15 januari. Verontwaardigde mensen die vanaf half zes ‘s ochtends voor een boekenkiosk hebben staan wachten om een exemplaar van de nieuwe Charlie Hebdo te bemachtigen, Maar het satirische tijdschrift is niet aangekomen. Het lijkt de Hongerwinter wel, een rij voor een winkel waar misschien aardappels te krijgen waren. En de wachtenden mogen niet eens alvast een exemplaar reserveren: kwaad op de winkelier! “Ben ik daarvoor om vijf uur mijn bed uitgekomen?” (Deine tsores möchte ich haben).
Wat me verder opviel aan de Nederlandse radio-verslaggeving over de fall-out van de aanslagen in Parijs: er werd in gesprekken met opiniemakers voornamelijk gesproken over de aanslag op Charlie Hebdo. Soms werd ‘de tweede gijzelingsactie’ genoemd, zonder dat het woord Joods ook maar een keer viel. ‘Liberté, égalité en fraternité’, maar de fraternité kwam weinig aan de orde, de aanslagen werden voornamelijk gezien als aanval op de vrijheid van meningsuiting. Alsof het niet angstaanjagend is dat bij een aanval op de vrijheid van meningsuiting en passant ook Joden worden vermoord. Net zoals in een vrij ver verleden bij de kruistochten.
In Jeruzalem kregen de slachtoffers van de aanslag op de Joodse supermarkt, Yoav Hattab, Yohan Cohen, Phillipe Braham en François Saada een staatsbegrafenis, niet op de Olijfberg omdat de veiligheid daar niet gegarandeerd kon worden, maar op Givat Sha’ul, de uitgestrekte begraafplaats waar inwoners van Jeruzalem ten slotte terechtkomen. Voor Jerusjalmi’s betaalt de Bituach Leumi de kosten van de begrafenis. Vanwege ruimtegebrek op Givat Sha’ul word je tegenwoordig in een van de gestapelde nissen in de muur begraven. Dat kon natuurlijk niet met deze doden die op verzoek van de nabestaanden in Israël werden begraven. (Andere lezing: de Israëlische regering bood hen aan ze in Israël te begraven). Van het gesteggel of de families de kosten (Nis 50.000 per graf) zelf moesten betalen, of dat de Frans-Joodse gemeenschap dat moest doen, werd ik ook niet vrolijk. Tenslotte besloot het ministerie van Religieuze Zaken godzijdank de rekening te betalen. Voor potentiële Franse immigranten een eerste kennismaking met de Israëlische bureaucratie …
Terug naar de Nederlandse radio. Correspondente Monique van Hoogstraten, in de auto op weg naar de begrafenis, vertelde dat de Franse Joden helemaal niet zo blij zijn met Netanjahoe’s oproep om massaal op alija te komen. Ze zien het als het afmaken van Hitlers werk, als het judenrein maken van Europa. Op de vraag naar het waarom van zijn oproep, benadrukte ze vooral dat Israël een grotere Joodse bevolking wil om sterker te staan in het conflict met de Palestijnen. Dat er ook andere motieven spelen, de vrijheid om in het openbaar ongestoord je religie te beleven, en de wens om met zijn allen ‘thuis’ te zijn, daar besteedde ze geen aandacht aan. Misschien baseert ze zich louter op Ha’aretz. Ook in mijn omgeving reageerden veel mensen verontwaardigd op Netanjahoe’s oproep: ‘Politiek opportunisme, de doden waren nog niet eens begraven’. Maar anderen zeiden: eindelijk durft een Israëlische premier te zeggen dat Joden geen toekomst meer hebben in Europa, dat ze naar huis moeten komen. Wat doen ze nog in een antisemitisch Frankrijk als er een levend, dynamisch Joods land bestaat? Wat meespeelt in de meningsvorming, in mijn ervaring, is of je met seculiere of religieuze Joden van doen hebt, en hoe sterk de sjoa nog doorwerkt.
Vorig jaar kwamen er al 7.000 Franse Joden naar Israël, nog voor de vreselijke gebeurtenissen in Parijs. Dat zijn niet allemaal ‘full-time’ immigranten; voor goed opgeleide middenklasse Fransen ligt het werk in Israël niet voor het oprapen en de banen-op-niveau die er zijn, betalen zo’n 30% minder dan in Frankrijk. Vandaar dat er een ‘Boeing-alija’ is ontstaan, waarbij een gezin naar Israël verhuist, maar de hoofdkostwinner, meestal de man, in Frankrijk blijft werken en eens per week, eens per twee weken, of eens per maand bij zijn gezin in Israël is. Ik leerde ooit op een oelpan een alleraardigste religieuze Franse vrouw kennen, die met drie kinderen, waarvan eentje gehandicapt, naar Jeruzalem was gekomen terwijl haar man, die een kleine fabriek had, in Parijs bleef en eens per drie maanden overkwam. Ze waren duidelijk niet rijk, want een huis kopen lag niet binnen hun budget, ze woonde in een huurflat. Ik verloor haar jaren uit het oog, maar kwam haar laatst weer tegen, en vroeg voorzichtig naar de staat van het LAT-huwelijk. Dat bleek nog steeds stevig te zijn. En ze was nog steeds stralend over haar besluit ‘thuis te komen’ in Jeruzalem.