Naar aanleiding van het door Leon de Winter en Jessica Durlacher geschreven nieuwe toneelstuk over Anne Frank schreef Maurice Swirc vorige week in het NIW dat Het Achterhuis in Joodse kring in Nederland nooit op veel enthousiasme heeft mogen rekenen. Maar is dat zo?
De cultus rond Anne Frank, die tot nu toe een dieptepunt bereikte rond de ‘kastanjeboom waar Anne naar keek’ heeft terecht hoon en boosheid opgeroepen. Een boom die de bescherming kreeg waar veel Nederlandse Joden tijdens de oorlog naar konden fluiten. Of de manier waarop het dagboek werd gebruikt om Nederland als een groot verzetsland af te schilderen en over het gruwelijke einde van de ondergedokenen kies te zwijgen. Willy Lindwer verbrak met zijn film De laatste dagen van Anne Frank dat zwijgen pas. Maar moest de Joodse gemeenschap direct na de oorlog al niets hebben van Anne’s dagboekbrieven zelf?
In de moderne stalen Pastoe boekenkast van mijn ouders stond in ieder geval een uit december 1947 daterende uitgave van Het Achterhuis, een klein in grijs karton gebonden boek, met van dat gelige houthoudende oorlogspapier. Ingeleid door Annie Romein-Verschoor die het dagboek prijst als ‘het ontwaken van een mensenziel, getekend als we het maar zelden in het herinneringsbeeld ook van de zeer groten aantreffen’ (ook al vond ze het niet het werk van een groots schrijfster – ‘misschien had zij het kunnen worden’) en ook als ‘een oorlogsdocument, een document van de wreedheid en trieste ellende der Jodenvervolgingen, van menselijke hulpvaardigheid en verraad, van menselijke aanpassing en niet-aanpassing’.
Ik las Het Achterhuis toen ik acht of negen jaar was en het maakte diepe indruk op me. Het gaf ook nog aanleiding tot enige seksuele voorlichting, want waar Anne schreef dat het haar zo spannend leek om ongesteld te worden, vroeg ik: “Mama, wat is dat, ongesteld?”
Als reactie ging ik zelf een dagboek beginnen, gericht aan Anne, met wie ik me na het lezen heel erg verbonden voelde. Ik heb het jaren volgehouden, een stapel Bruynzeelschriften met groenige kaften vol ontboezemingen over ons gezin, school, vriendinnetjes, en met speciale gevoelige stukjes rond 4 en 5 mei. (Voorafgegaan door met rood-wit-blauw onderstreepte beschrijvingen van het vuurwerk op Koninginnedag, trouwens). Tijdens de herdenkingen op 4 mei dacht ik het meest aan haar, en niet aan mijn oma en opa De Wilde, of aan tante Ju, die in Auschwitz waren vermoord. Want mijn moeder vertelde wel gezellig over het vooroorlogse leven bij haar vader en moeder thuis, en hoe de poes meteen kwam aanlopen als ‘pa’ het mes sleep om op vrijdag vlees aan te snijden, en we konden het hele rijtje namen van mijn oma’s zussen en broers opdreunen, het waren er acht, maar over wat er in de oorlog met hen was gebeurd, werd niet veel gepraat.
Bij een vriendinnetje thuis, waar ze televisie hadden, zag ik het toneelstuk over het Achterhuis, met Martine Crefcoeur als Anne, Kitty Courbois als Margot en Rob de Vries als Otto Frank. Dat maakte ook weer een verpletterende indruk. Toen ik een jaar of dertien was, kwam ik voor het eerst in het Achterhuis aan de Prinsengracht, dat was nog het eenvoudige museum, trap op naar de boekenkast/draaideur, zonder de latere uitbreidingen en het accent op discriminatie in het algemeen. Op het laatst stond ik tegenover een schilderij, een portret van Anne zoals ze er in Bergen-Belsen uitgezien kon hebben. Kaalgeschoren hoofd, ingevallen wangen, grote donkere ogen in holle kassen. Ik stond als verstijfd te kijken. Hier werd uitgebeeld wat thuis niet ter sprake kwam, en op de lagere school al helemaal niet, want daar bleef het bij verhalen over de Hongerwinter en het koken van tulpenbollen op een noodkacheltje en leek het eigenlijk wel een spannende tijd, die oorlog.
En nu is er dus een nieuw toneelstuk over Anne Frank, geschreven door het echtpaar De Winter - Durlacher. Ik ben er benieuwd naar, want het belooft Anne niet als een icoon neer te zetten. Maar nog voor de première is het al omstreden, niet door de inhoud, maar door de presentatie: een stuk over Het Achterhuis aangeboden met lunch-, borrel-, of dinerarrangementen, sfeervol met drinks en borrel-bites en een persoonlijke gastvrouw die de toeschouwer begeleidt, voor toegangsprijzen van 135 tot 180 euro (alleen dat misselijke horeca-Engels al). Misschien wordt de volgende tekst, die Anne op 3 april 1944 schreef, ondertussen gereciteerd: “Ons weekmenu van ’s middags bestaat uit: bruine bonen, erwtensoep, aardappels met meelballen, aardappel-chalet, bij de gratie Gods nog eens raapstelen of rotte wortelen en dan maar weer bruine bonen.”
Ronald Leopold, directeur van de Anne Frank Stichting, vindt dat dit niet kan. Als voormalig directeur van de Pensioen- en Uitkeringsraad heeft hij vast wel inzicht in de gevoelens van Joodse overlevenden. Ted Musaph, oud-voorzitter van het Joods Historisch Museum, merkt droogjes op dat er in Bergen-Belsen geen gangenmenu’s werden geserveerd: “er was überhaupt niets te vreten”. Maar volgens Leon de Winter zijn deze bezwaren allemaal onzin, het is juist heel Jiddisj om heftige emoties en goed eten te combineren (heftige emoties onmiddellijk weg te eten, zal hij bedoelen). Het lijkt wel alsof het iets te maken heeft met de schaamte die hij volgens eerdere boeken voelde over het ‘sjmakkend eten’ van zijn ouders, terwijl hij zichzelf leerde met vork en mes te eten, en nu wordt een super vork-en-mes- (en champagneglas-) arrangement ook al smakeloos gevonden! Hij valt Leopold aan: die lijkt Anne Frank voor zichzelf te willen houden en gebruikt ‘calvinistische en hypocriete verwijten’. Afshin Elian doet er in Elsevier nog een schepje bovenop: die Leopold is maar een miezerige calvinist. De Winter doet alsof het nieuwe aan het IJ gebouwde theater gevuld zal zijn met gezellige rumoerige textiel-Jidden (hoeveel zijn er daar nog van?) maar de termen en prijzen van de aangeboden menu’s lijken meer te mikken op een algemeen nouveau-riche publiek. En dan voelt het toch anders.