Het Poerimverhaal is een onwaarschijnlijk verhaal vol absurde wendingen, waarbij het onderste boven komt, boosaardige macht ten val komt en machtelozen zich plotseling kunnen verdedigen, in een wereld waaruit God zich ogenschijnlijk heeft teruggetrokken; in de Megillat Esther komt zijn naam tenminste niet voor.
Op mijn bureau liggen twee boeken: The Murmuring Deep van Aviva Zornberg, de modern-orthodoxe geleerde en schrijfster die Tora, Midrasj, psychoanalyse en literaire kennis met elkaar combineert in boeiende essays. Het tweede boek is een bijbel, in 1960 uitgegeven door het Nederlandsch Bijbelgenootschap met mooie pen-en-houtskooltekeningen van Mart Kempers, uit de erfenis van mijn moeder. De Esthervertaling beslaat zeven bladzijden. Daar waar staat dat koningin Vasjti weigerde het bevel van haar echtgenoot op te volgen om te verschijnen voor het waarschijnlijk dronken feestgezelschap van vorsten en volk, heeft mijn moeder enthousiast in de kantlijn geschreven: “een feministe”! Een tweede passage die ze onderstreepte, tegen het einde van het verhaal: “En de Joden richtten onder al hun vijanden met het zwaard een slachting aan en brachten dood en verderf teweeg.” Daar staat wel een rood veegje bij, als een weggewiste bloeddruppel. Mijn moeder hield niet van geweld.
Zornberg laat haar hoofdstuk over Esther voorafgaan door de regels van de Ierse dichter W.B. Yeats:
Turning and turning in the widening gyre
The falcon cannot hear the falconer;
Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world.
(uit het gedicht: The Second Coming, geschreven in 1919, na afloop van de Eerste Wereldoorlog).
Zornberg wijst op het belangrijkst thema van het hele boek Esther: dat er tijdperken zijn waarin God zijn aangezicht verbergt (hester panim), tijden waarin mensen voelen dat ze alleen staan en zijn overgeleverd aan een ongekend kwaad, zoals tijdens de Sjoa. Hoe valt er in zo’n tijd dat “louter anarchie wordt losgelaten in de wereld”, te geloven in een hogere macht? Ze haalt het voorbeeld aan van Joodse gevangenen in het werkkamp Wolfsberg, waar in 1944 onder onmogelijke omstandigheden een Rosj Hasjana dienst werd gehouden, (de teksten geschreven op een afgescheurd stuk verpakking van een zak cement) en waar God in een hartbrekend gebed werd gesmeekt om zijn heerschappij over de wereld te herstellen.
Volgens de Megilla heerste koning Achasjverosj (Xerxes) over een machtig imperium van 127 staten, van India tot Ethiopië. Tegelijkertijd lijkt hij een leeghoofdig, onzeker persoon te zijn, melech hafachfach, grillig, ten prooi aan woede-uitbarstingen. Hij organiseert spectaculaire feestmaaltijden van liefst 180 dagen, vol pracht en praal, en wil ten slotte koningin Vasjti als laatste aanwinst tonen aan zijn vazal-koningen, zo van: ik heb de mooiste vrouw. Als hij een besluit neemt, gebeurt dat op basis van wie hij het laatst heeft aangehoord. (Aan welke machthebber in ons huidige tijdsgewricht doet Achasjverosj denken?)
Al komt Gods naam niet voor in de Megilla, er zijn wel vingerwijzingen (remazim, van remez) naar een bovennatuurlijke invloed, bijvoorbeeld als Achasjverosj een slapeloze nacht heeft, daardoor wordt voorgelezen uit oude kronieken en zodoende verneemt dat Mordechai ooit een aanslag tegen hem heeft verijdeld, waarop de koning besluit Mordechai alsnog eer te laten bewijzen – door Haman. Er wordt niet gebeden in het verhaal; wel zegt Esther aan Mordechai dat het Joodse volk drie dagen moet vasten, net als zij zal doen, voor ze ongevraagd voor koning Achasjverosj zal treden – een actie waarbij ze haar leven riskeert. Het hele verhaal smeekt als het ware om aanvullingen, en de geleerden hebben dat ook enthousiast gedaan in de vorm van midrasjim, spirituele fantasieën. Zo vertellen ze dat Esther de bescherming van de Sjechina opeens kwijt is als ze voor de koning staat, en in stilte bidt: Eli, Eli, lama azavtani, (Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten).
De rabbijnen plaatsten Achasjverosj’ heerschappij qua tijdstip ná de vernietiging van de Eerste Tempel, “toen er een einde kwam aan profetische inzichten.” Uit historische bronnen blijkt dat hij regeerde van 468 tot 465 voor de gebruikelijke jaartelling, toen de Tempel alweer was herbouwd. Aan het diepere thema van het verhaal, dat het tijdperk van openlijke wonderen zoals de Tien Plagen en het splijten van de Rietzee in die periode ten einde liep, doet dat verschil niet veel af. Met de figuur van Mordechai begint de wereld van chochma (wijsheid), schrijft Zornberg, de wereld van het rabbijnse Jodendom, van tekstanalyse, van Midrasj, op zoek naar verborgen aanwijzingen, naar ongerijmdheden in de tekst. Die houding vereist een ander soort bewustzijn: van kennis verbonden met het onderbewuste, het vermogen een vingerwijzing uit te bouwen tot een nieuwe interpretatie. (Toen ik voor het eerst kennis maakte met midrasjim dacht ik: ja, zo kan ik het ook, die rabbijnen fantaseren maar wat bij elkaar! Maar die rabbijnse ‘luchtkastelen’ zijn wel stevig gegrondvest op kennis van de Tora.)
Volgens de chassidische rabbijn Yehuda Aryeh Leib, beter bekend als de Sfat Emet (1847-1905) moet je de Megillat Esther van begin tot einde hebben aangehoord. Dat zou een soort bewustzijnsverandering bewerkstelligen, waardoor je het wonder van Poerim opeens echt begrijpt. Als u dit leest is de Poerimviering in sjoel al voorbij, en misschien heeft u door het oorverdovend geratel bijna niets kunnen verstaan. (Zo gaat het in Israël tenminste.) Maar de hele tekst van begin tot eind zelf lezen kan alsnog!