Ik zit op een muurtje in de zon te wachten op de bus naar Tekoa. Een mooie blauwe lucht, maar het waait behoorlijk. Ik ga op bezoek bij A., een alleraardigste Amerikaanse bodyworker die tevens is gespecialiseerd in het uitwerken van (nachtelijke) dromen. Ze is een dierbare vriendin van me geworden, al woont ze op de Westbank. De plek waar ik zit wordt de trampiada genoemd, de liftplek links van Hebron Road waarvandaan je gemakkelijk een lift kunt krijgen naar Tekoa of Nokdim, beide ‘gemeenschapsnederzettingen’ op de Westelijke Jordaanoever.
Het is elf uur, de bus naar Tekoa hoort om tien voor twaalf te arriveren. Er staan vier jonge mensen langs de stoeprand te liften, maar er is weinig verkeer. Ik observeer de jongeren; ze hebben het koud, hebben goedkope kleren aan van synthetisch materiaal, jacks van fleece. Ik draag alleen een trui en jeans, maar de trui is van zuiver wol, gekocht op het Gelderlandplein en berekend op een Hollandse winter. Twee keer stopt er een auto, maar beide gaan naar Nokdim en iedereen heeft als bestemming Tekoa. Inmiddels zijn er drie oude Russische Joden bij gekomen.
Vlak voor de bus hoort te arriveren, stopt er een derde rammelende auto en de Russen wijzen naar mij als eerste gegadigde, maar ik laat hen instappen, de bus lijkt me veiliger. Er zijn de afgelopen twee weken verschillende aanslagen gepleegd. Een jonge Joodse vrouw, zwanger, werd in haar buik geraakt. Haar baby, die met een keizersnede werd gehaald, heeft het niet gered en is inmiddels begraven. In Hebron werd Mohammed Khabali, een jonge geestelijk gehandicapte Palestijn, zomaar doodgeschoten door Israëlische soldaten toen hij wegliep. Allebei verschrikkelijk. Genoeg aanleiding voor wraakacties in dit onverbiddelijk doorgaande conflict; het lijkt naar een derde intifada toe te gaan.
Vanaf de trampiada is het nog een stukje door Israël, en ik kijk mijn ogen uit naar Arabische ‘kastelen’ – in elk geval villa’s – aan de linkerkant van de weg en de torenhoge gebouwen van Har Shmuel, de nieuwste wijk (alias ‘nederzetting’) van Jeruzalem, rechts voor ons. We komen bij het checkpoint, waar wij als bus zonder controle mogen passeren. Iedere keer dat ik op de Westbank kom – niet vaak – raak ik betoverd door het landschap. Wijds en stenig, en nu in de winter behoorlijk groen. Hier en daar kleine bouwsels - soms heel vervallen - langs de weg en verderop Arabische dorpen met torens van moskeeën. De rode verbodsborden geven aan dat het Israëlische burgers verboden is links- of rechtsaf te slaan (levensgevaar). Kennelijk is het ‘gebied A’, onder Palestijns militair en burgerlijk bestuur.
Ik ben blij als we Tekoa hebben bereikt en worden afgezet op een rotonde bij de kleuterschool. De nederzetting ligt ongeveer zestien km ten zuiden van Jeruzalem, werd in 1975 opgericht en telt nu circa 3.800 inwoners. De oude kern van het dorp bestaat uit bescheiden betonnen kibboetshuisjes, soms met een houten aanbouw, wel allemaal met een stukje grond. Maar verder staan er ruime, alleenstaande huizen, allemaal verschillend van architectuur. Voor een bedrag waarvan je in Jeruzalem alleen een appartementje met twee kamers kunt kopen, had je hier in het verleden een heel huis van twee verdíepingen. De straten zijn mooi aangelegd, overal staan bomen, er is een postkantoortje en een winkel, en zelfs een zwembad. Jeruzalem is daarbij vergeleken een sjofele stad. De meeste inwoners werken in en rond Jeruzalem en moeten dus iedere dag twee keer de tocht maken over de weg met de rode borden. Veel auto’s hebben tegenwoordig dan ook kogelvrij glas.
Er gaan maar weinig bussen naar Tekoa en terug – vandaar die lange wachttijden. Als ik terug ga, rijdt er net een bus weg. Ik schreeuw: Jeroesjalajiem? En een jongen met lange peijes laat de bus stoppen. Het blijkt uiteindelijk de verkeerde bus te zijn; hij gaat eerst nog naar Nokdim, maakt daar een lus en rijdt weer terug om passagiers op te pikken. Ik krijg echt een soort rondrit over de Westbank; de bus maakt nog enkele van dit soort lussen en pikt daarbij soldaten op. Ten slotte zie ik aan mijn rechterkant weer bekend terrein, de afgeplatte berg van het Herodion. We zijn gelukkig echt op weg naar Jeruzalem.
’s Avonds lees ik in Haaretz een uiterst scherp artikel van Gideon Levy over de tragedie van het jonge gezin Ish-Ran waarvan de baby na die schietpartij met een keizersnede moest worden gehaald en uiteindelijk overleed. “Ik voel geen sympathie voor de settlers, zelfs niet als ze iets tragisch doormaken”, schrijft hij. “Een zwangere vrouw raakte gewond en haar pasgeboren baby stierf aan zijn wonden – wat kan er erger zijn? Het is beangstigend op hun wegen te rijden, het gewelddadige verzet tegen hun aanwezigheid groeit – en ik voel geen sympathie voor hun tragedie, en ook geen mededogen of solidariteit. (…) Het is hun schuld, niet de mijne, dat ik niet het meest menselijke gevoel van solidariteit en pijn kan voelen.” De settlers hadden daar niet moeten zitten, ze brengen met hun onderneming heel Israël in gevaar, eigen schuld dikke bult, concludeert hij. De nederzettingenpolitiek op de Westbank lijkt ook mij een enorm obstakel voor een mogelijke realisatie van een vredesakkoord, maar dat is in eerste instantie de verantwoordelijkheid geweest van opeenvolgende Israëlische regeringen.
Levy blijkt voornamelijk te zijn verhard door de collectieve uitingen van rouw in de Israëlische media. Hij heeft het idee dat het “niemand in Israël kan schelen” wanneer er Palestijnse slachtoffers zoals Khabali vallen in dit onverbiddelijk doorgaande conflict en dat de hele settlerbeweging alleen maar uit is op wraak. Dat heb ik zo op Levy tegen, hij maakt altijd van die enorme generalisaties, ziet geen verschil tussen politieke collectieven (zoals het leiderschap van de settlerbeweging) en individuele settlers, die daar – zoals A. – misschien wonen omdat ze de torenhoge huren in Jeruzalem niet langer kunnen opbrengen. Ik (en niet alleen ik) ben evenzeer ontzet over het lot van de onschuldige Khabali als over het lot van het jonge gezin Ish-Ran.
Een dag later staat er in Haaretz een reactie op Levy’s artikel. James Adler schrijft dat hij de artikelen van Levy tot nu toe heeft bewonderd, en zijn bitterheid begrijpt, maar dat hij nu een rode lijn heeft overtreden – “er is een fundamenteel verschil dat Levy over het hoofd schijnt te zien, tussen geen politieke sympathie voor de settlerbeweging – die ook ik totaal niet heb – en geen humane sympathie voor de meeste individuele settlers.” Eindelijk iemand die uitdrukt wat ook ik vind.
Maar de meeste reageerders zijn het eens met Levy – een van hen noemt de settlers scum, uitschot, schorem.