Een week lang lag ik als een koortsig wrak in bed, geveld door iets dat op Mexicaanse griep leek. Maar woensdag 27 februari was het prachtig voorjaarsweer, van de griep restte alleen nog wat spierpijn en een hardnekkig hoestje. Het leek me een mooie dag om een deel van de houten schutting om de tuin te gaan schuren en beitsen. Ik hees me in mijn werkplunje en ging aan de slag.
Toen het vervelende schuurwerk gedaan was en ik aan het beitsen was, kwam er een keppeldragend jongetje met een schoolrugzakje voorbij. Hij stond gefascineerd toe te kijken. Tenslotte vroeg of hij mocht helpen. Ik wees dat af, want ik had maar één kwast. En het is meer werk om iemand te begeleiden dat hij het goed doet, dan het zelf te doen. Teleurgesteld droop hij af en ik had er later een beetje spijt van. Daarna kwam er een buurvrouw voorbij die enthousiast ‘kol hakavod!’ riep en haar duim omhoog stak. Ik ben wel gewend aan al dat bekijks – Israëli’s doen dat soort klussen niet zelf, zeker vrouwen niet, daar heb je je werklui voor, Palestijnen of Roemenen. De tijd dat kibboetsiem alleen ‘zionistische arbeid’ gebruikten is lang voorbij.
Het is daarom best lastig om hier in een huis met een tuin te wonen. Ongeveer dagelijks kloppen er Palestijnen aan de deur om te vragen of ik werk voor ze heb. Vroeger liet ik ze graag tuinklussen doen, maar daar ben ik mee opgehouden, omdat het werk slecht werd uitgevoerd of omdat, als we een prijs hadden afgesproken, er naderhand meer geld geëist werd. Een aantal jaren geleden werd onze rustige straat opgeschrikt door een moord. Een alleenstaande vrouw had een Palestijnse tuinman en klusser met wie ze tussen het werk door koffie dronk en die ze af en toe financieel steunde. De laatste keer had hij haar een immens bedrag te leen gevraagd en toen ze dat weigerde, heeft hij haar in woede gewurgd.
Tegenwoordig werk ik alleen met mensen die ik ken, die me zijn aanbevolen door vrienden en kennissen. Zo is laatst mijn plafond gewit en zijn mijn muren gelatext door een vriendelijke Duitse schilder, die drie jaar lang in Israël heeft gewerkt om huizen van sjoa-overlevenden op te knappen. Inmiddels heeft hij een vergunning tot permanente vestiging aangevraagd, want zijn kinderen zitten hier op school en voelen zich helemaal thuis. Hij legt zich nu toe op het aankopen, renoveren en weer verkopen van verwaarloosde appartementen, een gouden handel. Mijn verhouding met Palestijnse werkzoekers aan de deur blijft pijnlijk en geeft me het gevoel dat Het Conflict mijn tuinhekje bereikt. (Pijnlijker dan de Chassidiem die met vrome traktaatjes van Rabbi Nachman aan de deur komen, met hen kan ik nog wel eens een theologische discussie voeren, daar is tenminste geen sprake van een machtsongelijkheid).
“Zoals Lincoln de slavernij heeft afgeschaft, zo moet Israël de bezetting afschaffen”, schreef columnist Bradley Burston in Ha’aretz (26/2/13), nadat hij de film had gezien die hoofdrolspeler Daniel Day-Lewis zojuist een Oscar heeft opgeleverd. In plaats van er eens even helemaal uit te zijn toen hij Spielbergs ‘Lincoln’ bekeek, zag Burston aan één stuk door overeenkomsten met de bezetting van de Westbank. “In naam van de bezetting zijn generaties Palestijnen als ons eigendom behandeld”, schreef hij en hij verklaarde zich een ‘abolitionist’. Ik kan helemaal met hem meevoelen. Alleen, waar is onze Lincoln, een moedige leider die tegen het angstige nationale volksgevoel in, impopulaire beslissingen kan nemen om onze democratie te redden van een bezetting die op veel gebieden een sluipende morele corruptie ten gevolge heeft? Die leider is op 4 november 1995 al vermoord en heeft nog geen opvolger gekregen.