Het Eurovisie Songfestival begon al in de schaduw van de twee dagen durende oorlog tussen Gaza en Israël. Dat was geen toeval: Islamic Jihad, de organisatie die bijna 700 raketten op de burgers van zuid Israël afvuurde, verklaarde dat het de bedoeling was “te voorkomen dat de vijand er in slaagt een festival te houden dat tot doel heeft het Palestijnse nationale verhaal te beschadigen.” Het Israëlische leger reageerde direct met luchtaanvallen op doelen in Gaza.
Terwijl dit geweld aan de gang was, probeerde de festivalleiding de artiesten die zaterdagmorgen begonnen te repeteren, zoveel mogelijk af te schermen van wat er buiten de Tel Aviv-zeepbel aan de hand was. Al konden ze de nieuwsberichten niet weghouden natuurlijk. Gelukkig kwam de wapenstilstand op tijd.
In een sarcastisch artikel in Haaretz van vrijdag 14 mei schrijft journalist David Rosenberg dat zowel Israël als Hamas er van overtuigd lijken te zijn “dat een succesvol songfestival het imago van een land kan maken of breken. Houd toch op”, schrijft hij.
Het songfestival is natuurlijk al lang niet meer wat het was toen in mijn kinderjaren Teddy Scholten (“Een beetje… verliefd is iedereen wel is dat weet je…”) of Rudi Carrell (“Wat een geluk dat ik een stukje van de wereld ben…”) de winnaars waren. Het is ook nauwelijks meer een zangfestijn te noemen sinds commerciële sponsors de kosten hebben overgenomen die omroeporganisaties al lang niet meer kunnen opbrengen. Vandaar dat iedere politieke uiting ook volledig wordt geweerd. Het is een soort circus geworden met lichtshows, dans acts, middelmatige songs en buitenissige uitdossingen; een spektakel dat een boodschap van tolerantie wil uitbeelden, dat in de hele wereld schijnt te worden bekeken en dat vooral populair is geworden bij de homo-gemeenschap. Leek het er jaren geleden nog op dat de dame met het diepste decolleté de competitie won, nu leek de faam van Tel Aviv als gay-vriendelijkste stad in het Midden-Oosten een aantal landen te hebben geïnspireerd om vooral mannelijke zangers te sturen, van wie een aantal in zwart leer gestoken. De IJslandse punkrock band Hatari in zijn sm-speelpakjes sloeg alles. Duncan Laurence, in zijn doordeweekse spijkerbroek, stak daar gunstig bij af, evenals zijn lied. De Israëlische deelnemer Kobi Marimi uit een Iraaks-Joodse familie, had ook een mooie stem, maar zijn lied en zijn manier van zingen hoorden meer thuis bij een opera festival. Hij bleek heel blij te zijn met zijn erkenning als ‘echte zanger’, ook al eindigde hij als 23ste op de ranglijst van 26. De IJslandse punkrockers hadden aangekondigd een pro-Palestijns protest te laten horen, maar deden dat pas toen ze na hun act aan de kant zaten, waarop de camera snel weg zwenkte en ze zo niet het risico liepen te worden gediskwalificeerd.
Bij de NOS hoorde ik een flard van een gesprek tussen twee Nederlandse reporters, van wie een gewetensbezwaren had gehad om naar Israël af te reizen. Vooruit, Tel Aviv, dat kon nog net wel, maar: “Als het in Jeruzalem was gehouden, was ik niet gegaan.” Nou was het vanaf het begin wel duidelijk dat een dergelijk glittergebeuren thuishoort in het seculiere Tel Aviv en niet in het meer religieuze Jeruzalem. Al mochten we hier wel mee feesten: op The First Station, het gerenoveerde oude treinstation, konden de halve finales en finale op een gigantisch scherm worden gevolgd. In filmhuis Cinematheque kon alleen de finale worden bekeken. Tijdens een van de halve finales was ik bij The First Station, er stonden wat houten bankjes voor het scherm, er zaten oudere vrouwen en jonge ouders met peuters, de belangstelling was niet al te groot. Een van de cafés had een buitenbar opgesteld en iedere keer dat er een fooi werd gegeven, klonk er een luide bel – dat trok meer aandacht dan het festivalgebeuren op het scherm, misschien omdat iedereen in het begin dacht dat het een raket-alarm was.
Later hoorde ik dat de politie in het centrum van de stad een protestdemonstratie van honderden chassidiem tegen de ontheiliging van de sjabbat door het songfestival had tegengehouden. De finale vond pas ná sjabbat plaats, maar overdag werd er gewerkt aan de voorbereidingen. Op internet zag ik de beelden: (jonge) mannen in feestelijke sjabbatkledij, met reusachtige streimels of grote witte gehaakte keppels, met lange zwarte jassen en witte kousen, allemaal “sjabbes, sjabbes” roepend, tegenover agenten die hen terugduwden of op de grond gooiden, wel zachter dan krakers in Amsterdam in de jaren zeventig werden aangepakt. Ze kwamen uit de richting van Mea She’arim; het zouden Karliners kunnen zijn, of Toldot Avraham, Gur, of zelfs Naturei Karta. Opeens kwam Tuvia Tenenbom in mijn gedachten, de Joodse schrijver/acteur uit New York, die zeven maanden lang vermomd als Tobi the German (een journalist uit Duitsland), rondtrok door Israël en de Palestijnse gebieden en met Israëli’s en Palestijnen sprak, van Gideon Levy tot Jibril Rahjoub aan toe. Catch the Jew is de satirische neerslag van die gesprekken. Tenenbom kwam ook streng chassidische sektes tegen en schreef lyrisch over hun kleding, zo schitterend konden mannen er dus uit zien, met goudbrokaten ondermantels, met gordels en streimels van vossenbont. Dat zouden zijn homoseksuele vrienden die tevreden waren met een T-shirt of een roze overhemd, eens moeten zien …
Maar tegenover de protesterende zwarte jassen en geelbrokaten ondermantels uit Mea She’arim stonden geen homo’s, maar een groepje jonge seculiere vrouwen, die een manier hadden bedacht om de sjabbesroepende chassidiem terug te dringen: ze hadden hun bloesjes uitgetrokken en stonden in hun bh tegenover de menigte. Dat leek afschrikwekkender te werken dan de duwende agenten.