Het El Al vliegtuig naar Amsterdam is maar half vol, zodoende heb ik drie stoelen tot mijn beschikking. Vóór mij zitten twee Arabische Israëli’s, vrolijke jongens met van dat modieus hoog opgeknipte zwarte haar. Ook achter mij en aan de andere kant van het gangpad hoor ik Arabisch. Een van de jongens zet zijn stoel in de achteroverstand en vraagt dan beleefd aan mij of ik daar last van heb. Nee hoor, zeg ik, ik ga wel op de middelste van mijn drie stoelen zitten. Alleen, tijdens het vertrek moet je je stoel rechtop zetten. Wat gaan jullie doen in Amsterdam? Ze gaan met z’n allen – brede zwaai gangpadwaarts – naar een kickboks wedstrijd, van Badr Hari. (Gelukkig heb ik net een internet abonnement op De Groene Amsterdammer genomen en stuitte ik op een artikel over Badr Hari, dus ik hoef niet “Badr wie?!” te zeggen). Hij vraagt wat ze vooral moeten zien in Amsterdam, en of er ook “natuur is.” Ik roem de musea en de mooie parken, zwijg maar over cafés met huisdealers. De jongens hebben grote flessen water en zakken vol etenswaren bij zich en als we zijn opgestegen, krijg ik een côte d’or gepresenteerd. Bij het uitstappen nemen we hartelijk afscheid.
Mijn Amsterdamse vriend wijst me er later op dat dit niet zomaar een wedstrijd was, maar een krachtmeting tussen de Arabische en de Westerse wereld. Die op een anticlimax is uitgelopen doordat de allochtone Badr Hari alleen door een blessure heeft verloren van de autochtone Rico Verhoeven. De krachtmeting zal dus nóg een keer moeten worden herhaald.
Chanoeka, Kerst en de jaarwisseling: een interessante tijd om in Nederland te zijn. Het centrum is feestelijk verlicht, de gratis huisbladen van de grote supermarkten staan vol recepten voor kerstdiners en appelbeignets, op de Dam staat een reusachtige kerstboom, maar op 23 december worden daar door Chabad ook twee lichten van een grote chanoekia aangestoken, klinkt het ‘Maoz Tzur’, voorgezongen door rabbijnse (klein)kinderen, en wordt het hele toegestroomde publiek, Joden en niet-Joden, getrakteerd op bekers hete soep en soefganiot.
’s Avonds op de radio een VPRO-marathoninterview (tweeëenhalf uur) met Roxane van Iperen, schrijfster van ’t Hooge Nest, het verhaal van twee Joodse verzetsstrijdsters. Ze rekent af met de mythe dat de Joden zich als makke schapen zouden hebben laten wegvoeren en windt verder geen doekjes om de houding van hogere functionarissen en de overheid in en na de oorlog. Ze memoreert de houding van het Nederlandse notariaat, dat zich onmiddellijk voegde naar de eisen van de bezetting en zijn Joodse collega’s heeft laten vallen. Men denkt vaak dat NSB’ers en verraders alleen uit de kleine burgerij kwamen, maar volgens Van Iperen kwam veel aanhang van de NSB uit de hogere middenklasse en de hogere ambtenarij.
Tijdens haar onderzoek merkte ze dat nakomelingen uit de arbeiders- en lagere middenklasse zich vaak schamen over hun foute voorouders; vanuit de hogere middenklasse klinkt meer een geluid van: laten we er nu maar eens over ophouden. (Ik denk aan de affaire Van Boetzelaer). Ze noemt de manier waarop de overheid is omgegaan met de teruggekeerde Joden ”hardvochtig” en “gruwelijk”. De wederopbouw is een periode geweest van zwijgen, betoogt ze, en de samenleving die daarna is ontstaan, is gebouwd op een etterende wond. De elite van de Nederlandse samenleving is na de oorlog geheel ontzien, omdat de overheid meende niet zonder zoveel foute burgers (ambtenaren, notarissen) te kunnen functioneren.
Ik heb die tweeënhalf uur geboeid zitten luisteren, en dacht: die vrouw deugt! (Iemand bij wie je kunt onderduiken, zei een vriendin later.) Voor de Nederlands-Joodse gemeenschap zijn haar conclusies geen nieuws, maar voor een algemeen publiek wel, denk ik.
Hoe langer de jaren 1940-1945 achter ons liggen, hoe meer aandacht de oorlog in Nederland krijgt – vooral door ‘micro-geschiedenis’, de persoonlijke verhalen die de grote lijn van De Bezetting (Loe de Jong) inkleuren. Uitstekend, op die manier blijven de oorlog, de Jodenvervolging en het verzet, echt leven voor de jongere generatie. Grote aandacht is er ook voor het verhaal van Selma van de Perre, de 97-jarige overlevende van Ravensbrück, die in haar boek Mijn naam is Selma beschrijft hoe zij onder andere dankzij haar niet zo Joodse uiterlijk als koerier in het verzet kon functioneren. In De Wereld Draait Door (Vara) vertelde zij haar verhaal aan Matthijs van Nieuwkerk. Filmer Mathijs van Deen heeft een mooie documentaire over haar gemaakt, die in drie afleveringen te horen is in het VPRO- radioprogramma OVT, erg de moeite waard. (terug te luisteren via Uitzending Gemist).
Bij diezelfde VPRO bestaat er helaas meer enthousiasme voor het Joodse verleden dan voor het Joods-Israëlische heden, want het tv-programma ‘Het Israël van Heertje en Bromet’ valt voornamelijk op door de onnozelheid en gebrek aan kennis van beide heren. Typerend is een scène in de derde aflevering, waarin Heertje praat met een oude vriend, David Horovitz, oprichter en hoofdredacteur van de internetkrant The Times of Israel (centrum-links van signatuur). Heertje heeft samen met een groep Palestijnen een checkpoint ondergaan en spreekt Horovitz daar geëmotioneerd op aan. Die hem tenslotte vraagt: besef je wel waaróm er zo streng wordt gecontroleerd? En hem iets vertelt over de vele Israëlische burgerdoden en gewonden door Palestijnse infiltraties.
Zucht. Het lijkt zowel bij Heertje als Bromet meer te gaan om hun persoonlijke ambivalentie ten aanzien van Israël en hun eigen al dan niet Joods-zijn, dan om de Nederlandse kijker iets te leren over de enorme complexiteit van de situatie in Israël en de Palestijnse gebieden. Jammer, gemiste kans.