Gisteren ging ik een dagje naar Tel Aviv om te kijken ‘hoe de stad er bij ligt’, om met Geert Mak te spreken. Ik kwam met de bus aan op station Arlozorov (Noord-Tel Aviv) en liep in een kwartier naar Beth Asia, een door Erich Mendelssohn ontworpen gebouw met ronde vormen, waar vroeger de Nederlandse ambassade was gehuisvest.
Ik was er heel lang niet geweest en stond te kijken van de veranderingen: de ene kant van de straat bestond nog voornamelijk uit de oude betonnen woonblokken, de andere kant uit torenhoge gebouwen, opgetrokken uit beton, glas en staal. Een van die giganten bleek de Ted Arison Medische Toren te zijn, een toren van zestien verdiepingen met een landingsplatform voor helikopters als bekroning, gebouwd op het vier verdiepingen tellende, reeds bestaande Ichilov ziekenhuis. (Thuis googelde ik later dat de toren in 2002 in gebruik is genomen, zo lang had ik daar dus niet gelopen! Shari Arison, een van de Israëls rijkste onderneemsters, heeft zich er voor ingezet en de Ted Arison Family Foundation heeft de toren gefinancierd).
Op het trottoir was een Ethiopische gemeenteschoonmaker intussen aan het vegen. Ondanks de hitte liep ik helemaal door tot Kikar Hamedina, een groot plein met uiterst sjieke modewinkels. Hier hingen prachtige zijden broeken met een groen en lila bloemmotief en bijpassende zijden topjes – een van de broeken kostte 1900 sjekel. In een andere winkel stonden beelden van matglas in pasteltinten; Exupery’s Le Petit Prince, eveneens in paars en zeegroen, sierde de etalage. Wonderschoon. Hier werd de stoep geveegd door een winkeldame op hoge zwarte plateauzolen. Ik zweefde zo’n beetje verder, met zo’n overdaad aan fraaiheid krijg je het gevoel dat je daar zelf deel aan hebt. Daardoor verdwaalde ik en moest ten slotte een taxi nemen om het strand nog te vinden. We reden door een buurt die de chauffeur ‘Tel Aviv Haktana’ noemde, Klein Tel Aviv, volgens hem vanouds de leukste buurt van Tel Aviv, maar nu niet meer zei hij, te veel vreemde nieuwkomers.
Tel Aviv is de laatste paar jaar behoorlijk opgeknapt, heel veel nieuwbouw en renovatie van afbrokkelende Bauhaus-panden. Maar de contrasten zijn ook enorm. Rond het Centraal busstation liggen sloppenwijken met uitgewoonde betonnen gebouwen en is de huidskleur van de bewoners meest donker. Dit is de wijk waar af en toe onlusten uitbreken tussen de arme ‘autochtone’ blanke bewoners die geen succes hebben gehad in hun leven, en de voornamelijk Afrikaanse nieuwkomers: politieke en economische vluchtelingen.
Ten slotte zat ik toch op een rood plastic stoeltje in de schaduw van een houten overkapping naar de zee te kijken. Je mocht er niet zwemmen, de zee was afgezet met roodwitte linten want er was geen toezicht. Maar plastic linten kunnen worden opgerekt en er waren veel mensen vrolijk aan het zwemmen. Het viel me opnieuw op dat de kaartjesverkoper voor de stoelen en de ijsjesverkoper beiden Afrikanen waren – aan één kant gelukkig, daar valt nog een boterham te verdienen.
Later zat ik in een piepklein tentje dat vast niet tot de hot spots kan worden gerekend een heerlijke ‘salade van de Arabische Prins’ te eten, met tomaten, komkommer, peterselie, warme kikkererwten en een hardgekookt ei. De thee was voor rekening van de zaak.
Het meest schrijnende dat ik tegenkwam in Tel Aviv waren de visitekaartjes die in allerlei wijken op het plaveisel zijn uitgestrooid, met foto’s en telefoonnummers van halfnaakte vrouwen. De prostitutie in Tel Aviv is niet openlijk zoals in Amsterdam, maar vindt plaats in souterrains en appartementen, vaak in drukke winkelbuurten, en geheel volgens het motto van ‘de stad die nooit slaapt’, dat wil zeggen dag en nacht, met een kleine pauze tussen vier uur ‘s nachts en acht uur ‘s ochtends. Vaak zijn het alleenstaande moeders die hun kinderen moeten onderhouden. Tel Aviv is echt een wereldstad, met alles wat daarbij hoort, het lichte en het donkere.