Mijn grootouders van moederszijde, Abraham de Wilde en Sophia de Wilde-Snuijf, verhuisden na de crisis van de jaren dertig naar Den Haag, waar Judith Snuijf, Sophia's oudste zuster, in haar eentje woonde. Het bespaarde hen kosten en het was ook gezellig voor tante Ju, die niet zo van koken hield, terwijl mijn grootmoeder een vaardige huisvrouw was. In 1942 werden ze alledrie via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Mijn grootouders hadden kunnen onderduiken, er was een adres voor hen gevonden bij een gezin met jonge kinderen, maar ze waren te fatsoenlijk, ze wilden dat gezin niet in gevaar brengen. Andere familieleden doken daar wel onder en overleefden. Mijn moeder, die toen les gaf aan de Joodse school, vertelde dat haar zuster onder schooltijd plotseling de klas binnenkwam en alleen maar zei: "Pa en moe". Oma en opa bevonden zich al in de Hollandsche Schouwburg en mijn moeder, met haar donkere haar en gele ster op haar jas, durfde geen afscheid te nemen uit angst dat de nazi's haar daar meteen zouden houden.
Er werd hier thuis niet veel over gesproken. Alleen liet mijn moeder zich een keer ontvallen dat ze na de oorlog besloten had er niet meer over na te denken: “anders was ik gek geworden". Pas toen ik als volwassene via Joods Maatschappelijk Werk een brief onder ogen kreeg waarin stond dat opa De Wilde na aankomst in Westerbork een bedrag van vijf gulden had moeten afgeven, barstte ik in tranen uit. Wat altijd als een soort eng sprookje boven mijn hoofd had gezweefd, nam plotseling de dimensie ‘echt gebeurd’ aan en ik kon gaan voelen.
Afgelopen dinsdag 19 juni was het precies 70 jaar geleden dat het laatste transport vanuit de Hollandsche Schouwburg vertrok. In het Joods Historisch Museum werd, in de aanwezigheid van enkele overlevenden en van minister Jet Bussemaker, het boek ‘De Hollandsche Schouwburg-Theater-Deportatieplaats-Plek van Herinnering’ gepresenteerd. Een collectieve onderneming waarin de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek, het JHM en de Amsterdam University Press hebben samengewerkt. Verschillende onderzoek(st)ers hebben de verschillende periodes voor hun rekening genomen.
Inleider Frank van Vree wees op de ‘gelaagdheid’ van het gebouw: aanvankelijk een plek van toneel en variété, een spiegel van de sociale en culturele ontwikkeling van het Joodse volksdeel. Tegelijkertijd is de Schouwburg nu een plek, besmet door een onverteerbaar stuk gruwelijke herinnering. Toch is besloten ook aandacht te schenken aan de ‘onbezorgde jaren’ waarin onder andere De Nederlandsche Toneelvereeniging op socialistische grondslag er een progressief repertoire bracht.
De deportatieperiode duurde van 20 juli 1942 tot 19 november 1943. De nazi's spraken van ‘Umschlagplatz Middenlaan’ alsof het om zakken cement ging. De Joden die de Schouwburg binnenkwamen, moesten zich laten registreren, hun huissleutels werden afgepakt zodat hun woningen meteen konden worden leeggeroofd. Het gebouw was absoluut niet berekend op zo'n massa mensen; een kinderverzorgster uit de crèche aan de overkant vertelde over ‘de stank van veel te veel op elkaar gepropte doodsbange mensen’. Nog steeds is het onvoorstelbaar dat in zo'n korte periode 46.000 Joden vanuit de Hollandsche Schouwburg zijn gedeporteerd.
Na de oorlog wilden particuliere kopers weer een amusementsbestemming geven aan het gebouw. Dit stuitte op groot protest van de overgebleven Joodse gemeenschap. ‘Men gaat de schouwburg weer rustig exploiteren, zaken zijn zaken’, schreef rabbijn Jacob Soetendorp. In 1946 werd het Comité Hollandsche Schouwburg opgericht, dat in 1947 het gebouw kon aankopen, mede door een donatie van een ton van de Joodse filantroop Bernard van Leer. In 1958 bezocht de Israëlische president Ben Zwi ons land en hij herdacht de Nederlandse Joden op de stoep voor de schouwburg (waarvan de buitenkant haastig een verfje had gekregen). Pas daarna besloot de Amsterdamse gemeenteraad het gebouw in te richten als ‘algemene herdenkingsplaats’. In 1966 werd er de eerste Jom Hasjoa-herdenking gehouden (in januari). Na een grote renovatie kwam er in 1993 een gedenkwand met 6700 familienamen, een verwijzing naar alle vermoorde Nederlandse Joden.
Schrijfster Wanda Reisel vatte de oorlogsperiode samen in een sarcastische voordracht over het idee van de Duitse bezetter om de Joden voor de uitvoering van hun vernietiging te verzamelen op de plek waar zij gedurende een aantal jaren hadden genoten van cultuur en variété, waar ze zich hadden geamuseerd en gelachen. Ze deed in haar harde aanpak denken aan Ischa Meijer, een mengeling van ietwat platte spot en uitzinnige woede. Het viel bij mij niet zo in de smaak, maar anderen vonden het een moedige en gedurfde act.
Daarna sprak Joël Cahen, directeur van het JHM, over zijn wens van de Hollandsche Schouwburg een nationaal sjoa-museum te maken, een centrum voor de Nederlandse jodenvervolging in zijn totaliteit, gezien in mondiaal perspectief. Daar zijn enorme bedragen voor nodig, dus hij richtte zich in het bijzonder tot minister Bussemaker. Ik zou het eigenlijk jammer vinden als de sobere Hollandsche Schouwburg zou worden uitgebreid tot een groot sjoa-museum - met alle gevaren van commerciële pelgrimages die daaraan kleven - hoewel het misschien nodig is om, wanneer de laatste overlevenden niet meer onder ons zijn, de herinnering aan de sjoa levend te houden bij generaties die er niet langer emotioneel bij betrokken zijn.