Vrijdagochtend 5 oktober, naar Machane Yehuda voor de sjabbat- en soekotboodschappen. Ook al ben ik vroeg, de markt is al behoorlijk druk. Ik kom een bekende tegen, een leuke Israëlische vrouw die bij een kwekerij werkt. Met haar mobieltje aan haar oor roept ze me toe: “hoe is het, je ziet er uit fantastisch!” (Ze heeft een Nederlandse moeder). “Ja” zeg ik, “ben een dagje in Tel Aviv geweest”. “Okay” zegt ze, met een gezicht van ‘dat verklaart alles’. We zoenen en ze gaat weer op in de menigte.
Ik loop verder om kattenvoer te kopen, goedkope brokjes voor de zwerfkatten en een betere kwaliteit voor Wush Wush, een ex-zwerfkatje dat is uitverkoren tot tuinkat. ‘All cats are equal of course, but some cats are more equal than other cats’. Wush Wush is chocoladebruin, bijna zwart, en heette eerst Fluweeltje, maar dat ligt te moeilijk in het gehoor voor Israëlische dierenartsen.
Als ik alle boodschappen heb – thuis zal ik wel zien wat ik ben vergeten – neem ik nog een bekertje granaatappelsap bij een kraam waar schitterende half-opengesneden rimonim liggen, met glanzende pitten. Met het bekertje in een vrije hand loop ik de markt af en tegen Morris (of Maurice) aan. Morris is een stevige Amerikaanse man die in een rolstoel zit, keppel op, met krom vergroeide handen - hij spreekt ook erg gebrekkig - en een zonnig gezicht. Bij de uitgang van Machane Yehuda bedelt hij geld bij elkaar voor arme holocaust-overlevenden, althans dat staat op een bordje en ik geloof het. Hij begint te stralen als hij mij ziet, want ik maak meestal een praatje met hem. Al versta ik hem heel slecht. “Wha izz zeh” zegt hij, en wijst links van mijn gezicht. Ik denk dat hij mijn blauwe oorbellen bedoelt, maar dan zegt hij duidelijk: BONE! De lelijke knobbel van mijn linker sleutelbeen. Ik vertel dat dat gebroken is toen ik werd aangereden door een auto op 18-jarige leeftijd, het is slecht gezet. “It looks handicapped” zeg ik somber. “It looks sexy!” roept hij opgewekt.
Dan zegt hij iets dat ik totaal niet kan thuisbrengen: “mawhommawhy”. Hij herhaalt het verscheidene keren, ik glimlach en doe mijn best, tot ik het opeens begrijp: “my mother died”. Het zinnetje Baruch Dayan HaEmet dat ik nu geacht word te zeggen, wil niet verschijnen, dus ik antwoord maar dat het me spijt dat te horen, “how old was your mum?” Vijfentachtig, begrijp ik van Morris, en al lang ziek. “So she gave her soul back to Hashem” zeg ik, met een inmiddels ernstig gezicht, “how do you feel now?” “Fine!” buldert Morris, “I feel so free!”
Later sta ik op de bushalte te wachten en kom een Nederlandse collega tegen, die ook sociaal rapporteur voor de WUV is. Vertel haar eveneens dat ik twee dagen in Tel Aviv ben geweest, wat een andere atmosfeer, zoveel lichter, rijker, vriendelijker, komt vast ook door de nabijheid van de zee. Ik zou daar wel willen wonen als de huren er niet zo ontzettend hoog waren, zeg ik. Ze reageert wat somber dat ik de zoveelste ben, allerlei jongeren die zij kent vertrekken naar Tel Aviv. “En dan gaan de ouders later, want er komen kleinkinderen, dus ...” En die hoge huizenprijzen dan? “Ach, dan nemen ze gewoon een kamer minder.”
In de bus zit ik naar een orthodoxe man te kijken, vast ook een Amerikaan, want hij draagt een soort cowboyhoed, die met een zwarte pen iets zit te schetsen op een klein kaartje. Ik tuur nieuwsgierig naar wat hij zit te tekenen. Zijn overbuurvrouw krijgt het kaartje overhandigd, het blijkt een karikatuur van haar hoofd te zijn. Dan begint hij aan mij. Als hij me het kaartje overhandigt – het lijkt niet, hoop ik - vraagt hij “of ik professor ben.” Nee dus, wel journalist, we raken in gesprek, en hij vertelt dat hij twintig jaar kabala heeft gestudeerd. “Waar?” vraag ik. “Op het internet.” De opgedane kabalistische kennis vertaalt hij nu in comics, stripverhalen. Is dat misschien geen interessant onderwerp voor een reportage? Op de achterkant van het kaartje staan zijn gegevens, Asher Yitzchak, h4uh.com.
Af en toe denk ik dat ik in Jeruzalem in een verhaal van Isaac Bashevis Singer ben beland.