Op de derde dag van Chanoeka liep ik aan het einde van de middag, tegen donker worden, met een vriendin door Nachlaot, het buurtje grenzend aan Machané Jehoeda. Het plan was eigenlijk om naar Mea She’ariem te gaan om de ‘chanoekahuisjes’ te bekijken, maar daar bleken er ook in Nachlaot genoeg van te zien. Nachlaot is in de loop van de jaren enorm van karakter veranderd. Twintig jaar geleden was het een sjtetlbuurt van oude, vaak wat bouwvallige huisjes, veel kleine sjoeltjes, met hier en daar een mooi gerestaureerd pand. De bevolking bestond uit armere vrome Joden, meest van Noord-Afrikaanse of oriëntaalse afkomst, vermengd met studenten en kunstenaars. En er waren kleine bedrijfjes als schoenlappers en messenslijpers.
Nu is het min of meer een buurt van vrome yuppen geworden. Veel huizen zijn opgekocht door gegoede Amerikanen en Europeanen en zijn door kundige architecten verbouwd tot kleine paleizen, waarbij men meestal de hoogte is ingegaan. Het doet soms een beetje Spaans aan, met sierlijke balkons en trappen. Omdat er geen kaalslag heeft plaatsgevonden, heeft de buurt met zijn smalle straten en steegjes het sjtetlkarakter behouden en zijn er nog steeds veel sjoeltjes. Het is een begeerde buurt om te wonen en de huizenprijzen zijn er dan ook naar. Maar op deze avond was het vooral alsof we door een tijdmachine in de 19e eeuw waren geplaatst. De charedi Joden om ons heen, de vrouwen en meisjes in lange rokken en met sierlijke hoofdbedekkingen en de kleine van blik en glas gemaakte ‘chanoekahuisjes’ die overal buiten stonden, een sprookjesachtig gezicht.
We liepen langs een huis waar een expositie van schilderijen werd aangekondigd, drukten schuchter op de bel, en kwamen binnen in een prachtig oriëntaals interieur, met hoge plafonds, waar een aantal half-figuratieve schilderijen hing. De schilder, een beminnelijke oude man, die uit Hongarije bleek te stammen, was er bij aanwezig en kon ons tekst en uitleg geven. Er hingen portretten, die waren duidelijk, en een schilderij van Jacob worstelend met een donkerrode figuur konden we ook duiden. Verschillende andere schilderijen verwezen naar de sjoa. Een reusachtig doek dat de titel ‘Nacht op de Olijfberg’ droeg, zag er in mijn lekenogen meer uit als een neergestorte metalige UFO. Eigenlijk waren we ook het meest geïnteresseerd in het fraaie huis zelf. Ik gluurde nieuwsgierig naar de halfopen keuken, maar daar hing geen kunst, dus ik durfde die niet aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen.
Weer buiten hoorden we een orthodoxe man dawwenen in een taal die we niet konden thuisbrengen – Aramees? Roemeens? Oekraïens? We stonden stil bij een orthodox gezin dat juist bezig was de vlammetjes aan te steken. Aan de muur van het huis hingen liefst vier chanoekahuisjes boven elkaar, kennelijk van de vier verschillende gezinnen in het pand. De vader, een jonge orthodoxe man, zat op een stoel met zijn gitaar, de drie kleine kinderen staken de lichtjes aan, het schijnsel viel op het mooie, fijngesneden gezicht van de moeder, die duidelijk zwanger was. Het was een Rembrandtesk tafereel door het spel van licht en donker. De vader begeleidde zichzelf op de gitaar bij het zingen van het Maoz Tsoer en er kwamen steeds meer mensen om het gezin heen staan, waarvan sommige meezongen. “Wij zijn hier om te blijven,” dacht ik, met de recente toespraken van Hamasleiders nog in mijn hoofd.
Ons laatste station waren twee Amerikaanse vrouwen, kennissen van de vriendin, die nog in zo’n oud Nachlaot-appartementje wonen, twee kleine kamers met hoge boogvormige plafonds, een klein keukentje er in. De een bleek Joods en religieus te zijn, de ander niet-Joods en seculier, en ook zij hadden een brandend chanoekahuisje aan de voorgevel. De Joodse vrouw stond op het punt weg te gaan om met een groepje orthodoxe activisten soefganiot te brengen naar een legerbasis. Het leek even aantrekkelijk om mee te gaan, maar tenslotte wilde ik liever terug naar huis, om warm te worden en alsnog mijn eigen chanoekia aan te steken …