In zijn boek Een gebroken wereld heel maken presenteert Jonathan Sacks de stelling dat wij, mensen, met elkaar deze wereld beter kunnen maken. Dat is iets anders, zegt hij, dan het geloof dat de wereld bezig is beter te worden. Dat laatste is optimisme, het eerste is hoop. En voor dat laatste is een godsgeloof nodig, want “het is moeilijk in te zien waar hoop anders vandaan moet komen dan van een of ander theologisch geloof.”
Sacks erkent volmondig dat men niet godsdienstig hoeft te zijn om moreel te zijn, maar religie levert volgens Sacks wel toegevoegde waarde voor het morele leven. Dat geldt wat hem betreft in ieder geval voor het jodendom, waarin God ons zowel uitnodigt als machtigt zijn partners te zijn in het werk van het heel maken van een gebroken wereld. “Het jodendom is de principiële verwerping van de tragiek uit naam van de hoop.”
De boodschap van Sacks is behartenswaardig en bemoedigend, en hij illustreert die aan de hand van de vaststelling dat de Joden voortdurend allerlei ellende hebben overleefd, zich hebben hersteld en het tragische hebben omgezet in creativiteit, omdat zij weigerden zichzelf als slachtoffer te zien. Zelfs als het over de Sjoa gaat, want bij overlevenden daarvan troffen hem “de afwezigheid van haat, de toewijding aan het leven en het verlangen, niet naar wraak, maar naar verdraagzaamheid en begrip.” Veel rabbijnse figuren, zelfs zij die door de concentratiekampen waren heengegaan, hebben er nauwelijks over gesproken, zegt hij met ontzag.
Dit zijn wellicht mooie voorbeelden van wat Sacks wil uitdragen, maar al lezende krijg ik er tegelijkertijd het gevoel bij dat hij wel erg selectief is in wat hij presenteert. En die selectiviteit wekt op een gegeven moment de storende indruk dat Sacks alleen nog maar díe feiten en observaties aanvoert die zijn standpunt bevestigen, onder verwaarlozing van net zo belangrijke feiten die ermee in strijd zijn.
Een voorbeeld. Sacks vertelt over een groep orthodoxe Joden die in 2003 terugkeerden van hun gebeden bij de Klaagmuur, toen hun bus werd getroffen door een zelfmoordaanslag, waarbij 23 van hen omkwamen en veel anderen gewond raakten. “Seculiere Israëliërs waren toen onder de indruk van de waardigheid van hun verdriet. In de hechte gemeenschap van Mea Sjeariem deden zich geen uitingen van woede voor, integendeel, men wijdde zich opnieuw collectief en op een intense, kalme wijze aan studie, gebed en goede daden.” Wat mij betreft wordt de illustratieve kracht van dit verhaal ernstig gerelativeerd als je weet dat in 1994 de even religieuze kolonist Baruch Goldstein in Hebron 29 biddende moslims in een moskee doodschoot en vele verwondde.
Met religie kun je kennelijk vele kanten op. Inderdaad, er klinkt tijdens het Poerimfeest het montere, rancuneloze “Ze probeerden ons te vermoorden; wij wonnen, laten we eten.” Maar daar staat met Pesach de uit diepe frustratie voortkomende oproep aan God tegenover om degenen die ons haten met Zijn woede te treffen.
Ik ben bang dat de Joodse trauma’s niet zo gemakkelijk zijn weg te praten als Sacks zou willen. Je kunt hoe dan ook wel spreken van een getraumatiseerd Joods volk. Met alle recht, zou ik zeggen.