Chaim van Unen publiceerde vorige week een boek onder de verrassende titel Hoe God zichzelf overtrof. Verrassend, omdat in die titel allerlei gebruikelijke associaties met God, zoals absolute almacht en alwetendheid, direct een halt wordt toegeroepen. Hier is sprake van een God die kennelijk voor verbetering vatbaar is, en dat ook heeft onderkend en waargemaakt.
Van Unen kan tot een dergelijk godsbeeld komen omdat hij de Bijbel beschouwt als een set van verhalen die door mensen zijn gecreëerd en opgeschreven, in hun poging om zin te geven aan een dreigend en vaak onbegrijpelijk universum. Zij vormen een menselijke overlevingsstrategie, en ook al gaan ze over God, de verhalen zijn volledig benaderbaar vanuit een seculier-antropologisch perspectief.
De auteur krijgt in deze benadering steun van Carel van Schaik en Kai Michel, de schrijvers van het recent verschenen Het oerboek van de mens. De evolutie en de Bijbel. Ook zij zien de Bijbel als antwoord op rampen die de mensheid overkwamen en waar zij mee in het reine moest komen. Van Schaik en Michel localiseren de oorsprong van die rampen vooral in de overgang van de jager-verzamelaar-samenleving naar de landbouwsamenleving. De hongersnoden, epidemieën en oorlogen die daarmee samenhingen, golden, aldus Van Schaik en Michel, voor de Bijbelschrijvers als de verdrijving uit het Paradijs, en de overgang naar de landbouw als de (erf)zonde waar dat de straf voor was.
De opvatting door Van Unen en Het oerboek van de Bijbel als overlevingsstrategie, kan helpen om veel Bijbelverhalen in een nieuw en begrijpelijker licht te stellen. Zo kan onder andere duidelijk worden waarom de Bijbel zoveel aandacht schenkt aan rechtvaardige verhoudingen en eerlijk delen. De landbouw met zijn overschotten en daaruit volgende cumulatie van bezit maakte ongelijke sociaal-economische verhoudingen immers tot een indringend samenlevingsprobleem.
Maar als het seculier-antropologische perspectief dit soort verbindingen zichtbaar maakt, zou bijvoorbeeld deze preoccupatie met rechtvaardigheid ook elders in de wereld in geschriften uit gelijksoortige vroege overgangsperioden terug te vinden moeten zijn. Maar die voor de hand liggende gedachte wijst Van Unen af. Zo schrijft hij: “Het ziet er alleszins naar uit dat Israël op dit inhoudelijke punt uniek was in het Midden-Oosten en het lijkt dan ook verantwoord wanneer we dit door het leiderschap ontworpen en uitgevoerde beleid op het conto schrijven van de God die met Abraham en met Mozes zulke belangrijke verbondscontracten sloot”.
Dat is een hele prestatie voor een God die niet bestaat, maar alleen aanwezig is in mensenwerk. Zo snel komen we nog niet van die God af, kennelijk.