“Wat ik van mezelf vanaf nu ga eisen is dat ik schrijf zoals Damien Hirst: groots moet het zijn en overdadig, een overweldigende orgie van fantasie met de technische perfectie van de meest commerciële kitsch. Avontuurlijk zal het zijn en het zal de wereld veranderen.”
Dit schrijft Ilja Leonard Pfeijffer naar aanleiding van zijn bezoek aan de tentoonstelling van Damien Hirst op de Biënnale van Venetië. Hij werd er overdonderd door Hirsts ‘Treasures from the Wreck of the Unbelievable’, een “totaalkunstwerk over waarheid en leugen, mythe en mysterie, kunst ambachtelijkheid, commercie en kitsch.” En door het contrast daarvan met de rest van de ‘zogenaamde’ kunst op de Biënnale: zondagsdichteressen, bloemetjesjurken met macramé en rozenbottelthee.
Ongeveer tegelijkertijd met de bovenstaande tekst van Pfeijffer las ik wat hij en regisseur Johan Doesburg hadden gedaan met het dagboek van Anne Frank, in hun voorstelling Achter het huis. En toen dacht ik: aha, dat is dus wat hij bedoelt met groots.
In dat toneelstuk laat tekstschrijver Pfeijffer Margot Frank verkracht worden door een mede-onderduiker, de onderduikers elkaar bedreigen met de gaskamer en elkaar uitschelden voor “kutwijf” en “bitch”. Johan Doesburg vertelde, aldus Anne-Rose Bantzinger, dat hij zich “verkneukelt” om wat ze hebben verzonnen. Pfeijffer en Doesburg hebben zelfs een antwoord op de vraag hoe de Franks uiteindelijk werden verraden. Namelijk doordat, wanneer de fictieve Edith Frank wanhopig het Achterhuis verlaat, het kort daarna is afgelopen. “Heeft zij de schuilplaats verraden? Echt iets om je over te verkneukelen”, aldus Bantzinger.
Smakeloos. En plat, zou ik zeggen. Pfeijffer en Doesburg zeggen dat het hen te doen is om “de ambiguïteit en de ongemakkelijkheid van de onderlinge relaties van de slachtoffers, die in hun verhoudingen tot elkaar in een extreme situatie op een bepaalde manier daders kunnen worden.” Dat willen zij laten zien.
Maar dat is helemaal niets nieuws. Pfeijffer en Doesburg doen alsof de meeste mensen die het dagboek in zijn oorspronkelijke vorm hebben gelezen, zelf niet al lang, bij het horen van de verhalen, stil hebben gestaan bij de implicaties van die pariasituatie. Dat je, terwijl je wordt opgejaagd en vermorzeld, ook nog eens te maken hebt met je directe omgeving, de mede-gegijzelden, tegenover wie je moet beslissen of je dat laatste stukje brood of de laatste hoop op ontsnapping gaat delen of niet. Dat dat onderdeel is van de ultieme tragedie was al heel lang een thema. Met de discussies rond de Joodse Raad als een van de manifestaties ervan.
Maar er zit, in lijn met de kunstopvatting waar dit stukje mee opende, achter de bewerking van Pfeijffer en Doesburg nog een andere gedachte, die moet rechtvaardigen wat zij met het dagboek doen. Namelijk: “Anne Frank schrijft over zaken die veel universeler zijn dan het particuliere belang van de historische context die haar werk volledig heeft overschaduwd.”
Voor het grootse en universele waar Pfeijffer blijkens zijn uitroep op uit is, moet kennelijk het particuliere gezichtspunt worden overstegen. De bewoordingen van de oorspronkelijke schrijfster van het dagboek moeten wijken voor de ‘orgie van fantasie’, want pas dan wordt het universeel, en dus groots. Particuliere inzichten zijn niet relevant.
Een dergelijke gedachtegang stoort me op twee niveaus. Ten eerste leidt het, zoals boven aangegeven, tot onrecht aan het werk van Anne Frank. Het eigen, particuliere gezichtspunt van waaruit zij schreef, is in staat geweest meerdere generaties lezers aan te spreken. De bewerking van Pfeijffer en Doesburg lijkt eerder afbreuk te doen aan die zeggingskracht.
Ten tweede, wanneer de uitroep bedoeld is als artistiek statement, vind ik hem achterhaald. Hij klinkt als een negentiende-eeuwse opvatting over het kunstenaarsgenie als gezegend met universele reikwijdte en goddelijke status. Geheel in lijn met de negentiende-eeuwse imperialistische opvatting van de eigen beschaving als universeel en bestemd voor de hele wereld. Dat hebben we gehad.
Dat Pfeijffer bezwaar maakt tegen zelfingenomen kunstenaartjes kan ik me wel voorstellen. Maar dan heb je het gewoon over slechte kunst. Dat bezwaar hoeft ons niet terug te voeren naar de megalomane Westerse opvattingen van de negentiende eeuw en daarvóór, met zijn beruchte minachting voor het particuliere. Eigentijdse goede kunst weet juist heel goed de aansluiting bij het particuliere te behouden zonder kneuterig te worden. Net als Anne Frank.
Het advies “Houd het bij jezelf” van de redacteur van de uitgeverij, waar Pfeijffer graag smalend over doet, is zo gek nog niet.