Inleiding: Wie is mijn Naaste?
Ik begin deze bijdrage maar eens heel stichtelijk. Rondom bevrijdingsdag is de atmosfeer gevuld met herinneringen, bitter en dankbaar tegelijkertijd. En de lucht is ook zwanger van goede voornemens: hoe voorkomen we herhaling van ellende, en hoe bouwen we een betere wereld? Maar in het licht van de vele wantoestanden, dictators en vluchtelingen waarmee het krantennieuws ons dagelijks overspoelt, kunnen die voornemens al direct gesmoord raken in een gevoel van onmacht. Waar moeten we beginnen, wie moeten we helpen? We kunnen toch niet iedere vluchteling opnemen die zich aandient?
Voor een begin van een reflectie op die vraag ga ik eerst te rade bij het antwoord van het christendom, waar onze cultuur zo vertrouwd mee is. Jezus krijgt immers in het evangelie van Lucas (10, 25-37) precies die vraag: wie is eigenlijk mijn Naaste? Hij krijgt die vraag van een wetgeleerde, en hij geeft antwoord via zijn parabel van de Barmhartige Samaritaan. Die gaat als volgt:
Een man op weg van Jeruzalem naar Jericho wordt door struikrovers overvallen, geslagen en beroofd, en voor dood achtergelaten. Een priester en een leviet komen voorbij, maar laten de man liggen en lopen met een boog om hem heen. Dan passeert een Samaritaan. Deze wordt door medelijden bewogen. Hij helpt de man, verbindt zijn wonden en betaalt de herberg voor hem.
Toen Jezus klaar was met de parabel, wendde hij zich tot de wetgeleerde en vroeg hem: “Wie van deze drie lijkt u de naaste te zijn geweest van de man, die in handen van de rovers was gevallen?” De wetgeleerde antwoordde: “Die hem barmhartigheid heeft getoond.” Jezus zei: “Ga heen en doe evenzo.”
Jezus draait de vraag dus om en vraagt eigenlijk: Voor wie bent u een naaste? Dat is een gelukkige vondst, want daardoor zet hij je direct in de actiestand, met het perspectief om voor een ander wat te betekenen.
Die omdraaiing wordt dan ook in veel preken en beschouwingen op christelijke sites en in christelijke boeken gemaakt. Maar de oorspronkelijke vraag, “Wie is mijn Naaste”, blijft ondertussen ook prangend vragen om een antwoord, en is daarom evenzeer aanwezig op diezelfde sites en in die boeken. Dat is logisch omdat naastenliefde, liefde voor de naaste, een terugkerend gebod is in de hele Bijbel, zowel het Oude als het Nieuwe Testament.
En dan blijkt de vraag wie is de Naaste – of ook wel: de Ander – is, een lastige. Dat blijkt uit de worstelingen daarmee die je van het internet kunt plukken. Ik geef hierbij een greep uit de antwoorden.
De site Refoweb:
“Ieder mens die in nood is, die is jouw naaste, die geholpen moet worden.” Maar hier wordt een kanttekening bij gemaakt: “Storm niet gelijk op iedereen af. Raadpleeg eerst God”, want er zouden weleens veel meer naasten kunnen zijn dan we ooit kunnen helpen.
De site van theoloog Jan Vaessen:
Jan Vaessen roept uit: “Maar wie is mijn naaste? Ik kan toch niet de hele wereld op m’n nek nemen!” Toch is dat wel de uitkomst van zijn beschouwing: “Voor iedereen die je tegen komt kun je in principe een naaste zijn.”
Je kunt stellen dat het antwoord op de vraag, traditioneel gezien – en daarmee doel ik op christelijke opvattingen die in het Westen gedurende eeuwen de toon aangaven – neerkomt op het antwoord: iedereen in nood is mijn naaste. Vervolgens voorziet men praktische problemen, maar die zijn niet meer van invloed op dat principe: iedere medemens is mijn naaste.
Laat ik maar direct zeggen: ik kan niets met dat antwoord. Want iedereen, dat is te veel. En iedereen die nood heeft, dat is ook te veel, dat wordt betekenisloos. Bovendien, als de lat zo hoog wordt gelegd, dan liggen cynisme en ontmoediging op de loer, want de meeste mensen kunnen aan zo’n hoog ideaal niet voldoen.
Voor mezelf heb ik vastgesteld dat ik criteria nodig heb, die mij helpen om in de actie voor een ander te schieten. Daar zijn criteria bij zoals politieke haalbaarheid, praktische uitvoerbaarheid en rechtvaardigheid, maar daar ga ik het niet over hebben. Er is een ander criterium, van geheel andere aard, en dat wil ik bespreken. Dat is het verschijnsel van de denkschaamte. Dat verschijnsel heb ik bij de Frans-Joodse filosoof Emmanuel Levinas vandaan, en dat brengt mij bij mijn eigenlijke onderwerp: wie is de ander bij Levinas? Mijn antwoord op die vraag zal zijn: degene die bij mij denkschaamte losmaakt.
Om dat begrijpelijk te maken ga ik nader in op het verschijnsel denkschaamte.
Levinas
Maar allereerst iets over Levinas. Levinas is een Frans-Joodse filosoof die leefde van 1906 tot 1995. Hij werd geboren in Litouwen, en ging op zijn achttiende in Frankrijk filosofie studeren. De fenomenologie interesseerde hem, hij promoveerde op de fenomenoloog Husserl, en introduceerde Heidegger in Frankrijk. Hij werd directeur van een Joodse school in Parijs.
De oorlog overleefde hij als militair in krijgsgevangenschap, zijn vrouw en dochter konden onderduiken. Zijn familie in Litouwen is door de Duitsers geheel uitgemoord.
Na de oorlog ontwikkelde Levinas zijn eigen denken, wat onder andere resulteerde in zijn twee grote werken De totaliteit en het Oneindige en Anders dan Zijn. Hij kreeg professoraten aan de universiteiten van Parijs Nanterre en de Sorbonne.
Denkschaamte
Het verschijnsel ‘denkschaamte’ is als volgt te omschrijven: denkschaamte is het verschijnsel dat je je verlegen voelt over je eigen denken, terwijl je het alleen maar goed bedoelt, ook voor een ander. Maar juist dat goedbedoelende denken voor een ander kan een soort existentiële verlegenheid veroorzaken.
Nu is denken voor een ander iets heel normaals. Dat doen we allemaal: een manager wordt ervoor betaald, een ouder doet het voor zijn kind, een verzorger voor zijn patiënt. En ik ga ervan uit: dat doen we allemaal te goeder trouw, met de beste bedoelingen. Maar er kunnen zich momenten voordoen dat, ondanks onze goede bedoelingen, de ander voor wie we denken, niet gediend is van onze plannen. Hij toont verdriet of een kwetsuur. En dat verrast ons, want we bedoelen het toch goed? Op dat moment kan er sprake zijn van denkschaamte.
Laten we vaststellen: het is een raar verschijnsel. Je bedoelt het goed en toch schaam je je voor wat je doet.
Misschien vindt u het verschijnsel zó onwaarschijnlijk dat u niet gelooft dat het bestaat. Om aannemelijk te maken dat het wel bestaat, wil ik twee verhaaltjes voorlezen van mensen die het kennelijk hebben meegemaakt. Door naar hen te luisteren krijgt u wellicht ook een preciezer beeld van wat ik bedoel met denkschaamte.
Het eerste verhaaltje komt uit het boek Met gevoel voor realiteit van Wim van Dinten. Van Dinten beschrijft een reis met een collega door de Verenigde Staten. Onderweg naar San Francisco besluiten zij in een klein plaatsje te overnachten.
Nadat we in een hotel hadden ingecheckt, liepen we naar een restaurant. Bij een benzinepomp passeerden we een camper. Er stapte een man uit: ik schatte hem achter in de dertig, hij was een beetje vuil en ongeschoren. Hij viel me op omdat hij wat hulpeloos om zich heen keek. Achter de voorruit keken drie honden ons aan.
Terwijl wij langs liepen, sprak hij ons aan. Hij zei dat hij geen geld had en vroeg of wij wat voor hem hadden zodat hij kon tanken. Hij was heel zachtaardig, toonde geen enkele agressie. Ik gaf hem vijf dollar.
Ik vroeg hem of hij steeds met die drie honden rondreisde. “It are no dogs sir, it are people.” Ik dacht dat hij mij niet begrepen had, wees op de honden in de cabine en herhaalde mijn vraag. Opnieuw antwoordde hij: “It are no dogs sir, it are people.”
Mijn collega vroeg hem of er voor hem geen verschil was tussen honden en mensen. Hij zei dat er veel verschil was, dat honden veel meer liefde gaven en veel betere levenspartners waren. Wij keken hem aan, pauzeerden even. Ik zei dat er dan toch nog zoveel verschillen waren dat je honden ook dan geen mensen noemt. Hij keek ons wat langer aan, nog steeds zonder enige agressie. Hij gaf me de vijf dollar terug en liep weg. Ik wist niets te zeggen, voelde me ruw, lomp en agressief. (Van Dinten 2002: 253)
Wat ik hier wil benadrukken is de ongerijmdheid van de reactie van de verteller. Hij zegt: “Ik voelde me ruw, lomp en agressief.” Dat is de schaamte.
En waarom schaamt hij zich? Omdat hij heeft gezegd “dat honden toch geen mensen zijn.” Maar daar hoeft hij zich toch helemaal niet voor te schamen? Is dat niet een geheel redelijke, verstandige visie op honden en mensen, namelijk “dat honden toch geen mensen zijn”? Ik zie geen reden om je te schamen voor zo’n uitspraak, ik zou het hem zo na kunnen zeggen. Dat is het denken.
En toch schaamt hij zich, omdat hij via dat denken duidelijk een grens is overgegaan en iemand heeft gekwetst. Daarom: denkschaamte.
Dat is het ongerijmde van de denkschaamte: wat je gezegd hebt, is beslist niet onredelijk, en toch schaam je je. De denkschaamte zelf is dus niet redelijk. Maar toch bepaalt het je handelen wel: je voelt je eigen grofheid, je maakt je excuses.
Hier vind je Levinas ten voeten uit: de ander triggert je zodanig dat redelijkheid niet meer het belangrijkste is. Daar vind je de ander. En tegelijkertijd word je zelf aangesproken op de diepste grond van je eigen bestaan: je verantwoordelijkheid.
Groenkapje
Het tweede voorbeeld ontleen ik aan de juriste en schrijfster Naema Tahir. Zij is Pakistaanse van oorsprong, in Engeland geboren, en getrouwd met een Nederlandse man. Zij heeft zich vanaf 2001 veel beziggehouden met het islamdebat in Nederland. In 2008 kwam zij tot de conclusie dat het Nederlandse islamdebat anders moest worden gevoerd, met meer humor. Ze had net Groenkapje geschreven, een bundel korte sprookjes over moslims in een fictieve multiculturele samenleving. Door middel van grappige wendingen en namen probeerde ze de angel uit het debat te halen, onder het motto: als je om jezelf en de ander kunt lachen, is de toenadering al begonnen. De hoofdstukken in haar boek hadden titels als: ‘Groenkapje en de bekeerde wolf’, ‘Maagdensteeltje’ en ‘De slapende maagd’. Ze liet het een vriend voorlezen op een verjaardagsfeest van Surinaams-Nederlandse moslims. Daar reageerden ze not amused en zelfs gekwetst en dat bracht haar in verwarring. “De christenen hadden toch ook ‘Life of Brian’ doorstaan”, dacht ze, “en ‘Jesus Christ Superstar’? Ik heb het recht aan mijn zijde.”
Toch overheerste schaamte. Ze herschreef gedeelten, en alle personages die voor de grap Mohammed en Aisha waren genoemd, kregen andere namen. Het kostte haar duizenden euro’s, want het boek was al bijna gedrukt.
Laat ik het zo zeggen, of hier denkschaamte aan de orde is, weet ik niet, want Tahir gebruikt in haar verslag het woord ‘schaamte’, en niet het woord ‘denkschaamte’. Maar alle ingrediënten en symptomen van denkschaamte zijn aanwezig: de aanvankelijke vanzelfsprekendheid en goede bedoelingen van een idee, in dit geval: het geloof in de bevrijdende en verbroederende werking van humor in een vastgelopen debat; de schok en verwarring wanneer je ontdekt dat wat jij niet anders dan als positief kunt beschouwen niet vanzelfsprekend voor iedereen positief is; het besef dat je met die vanzelfsprekende en zelfs goed bedoelde gedachte mogelijk anderen hebt gekwetst; en de verandering die dit besef met zich meebrengt, in dit geval: Tahir vindt sindsdien dat hoofddoeken en sluiers niet hoeven te verdwijnen.
Áls hier, zoals ik denk, inderdaad denkschaamte aan de orde is geweest dan is het niet moeilijk om die te situeren. Dan zit die in het moment dat Tahir geamuseerde reacties verwacht van haar islamitische versie van ‘Life of Brian’, en in de plaats daarvan geschokte reacties ontvangt. Op dat moment realiseert zij zich dat ze met haar enthousiasme voor een bepaald idee bij een ander over de grens gaat. Dus als zij voor het eerst te weten komt dat medemoslims haar humor niet op prijs stellen. De schaamte is dan het besef: in mijn enthousiasme ga ik te ver en daarmee kwets ik iemand.
Antwoord op de vraag
Op dit punt keer ik terug naar onze oorspronkelijke vraag: wie is de Ander? Want als zoiets als boven beschreven mij overkomt heb ik, al is het maar voor een moment, een antwoord op die moeilijke vraag: wie is de ander. De ander, aan wie ik iets verplicht ben, is degene bij wie ik over de grens ben gegaan. Haar of hem wil ik mijn excuses maken, of anderszins tegemoetkomen, want ik heb haar niet in haar waarde gelaten. Dat kan ik dan meestal ook, en dat doe ik dan meestal ook.
Vandaar dat één van de antwoorden op de vraag wie is de ander voor mij luidt: de ander is degene die bij mij denkschaamte veroorzaakt.
Zoals gezegd heb ik dat antwoord bij Levinas vandaan. Dat komt omdat Levinas reflecteert op allerlei verschijnselen die samenhangen met denkschaamte. Hij gaat bijvoorbeeld uitgebreid in op:
- het geweld van de rede; hij spreekt veel over het rationele denken dat pretendeert de wereld en de ander te kennen en daarmee over grenzen gaat;
- het feit dat de ander misschien wel eens heel anders zou kunnen zijn dan jij kunt verzinnen, en dat het goedbedoelende denken iets totalitairs kan krijgen;
- het moment waarop je je dat realiseert; dat zou wel eens een moment van echte ontmoeting kunnen zijn; het moment van de denkschaamte.
Nadere gedachten over denkschaamte
Denkschaamte is een rijk verschijnsel, het heeft bij nadere beschouwing allerlei implicaties die het vermelden waard zijn. Als ik daarop inzoom, mede aan de hand van de kwestie Groenkapje, dan vallen de volgende aspecten op.
- Goede bedoelingen geven niet de doorslag. Jij hebt je leuke ideeën en goede intenties. Maar dat telt allemaal niet meer op het moment dat een ander daardoor wordt gekwetst en jij op een of andere manier overtuigd bent van die kwetsuur. Dan bepaalt die ander ineens jouw speelruimte, ook al reageert die ander – voor jouw gevoel – op een overdreven of humorloze manier. Er treedt dus een zeker verlies van autonomie op. Toch voelt het niet verkeerd, er is namelijk écht contact.
- Het kan gaan over iets waar jij beslist anders over denkt. Wat de ander zegt, vind je misschien wel primitief, en je wilt dat eigenlijk op afstand houden. Toch wil je je er niet aan onttrekken.
- Wat er gebeurt als je je laat raken door andermans verdriet is niet per se redelijk. Het kan door de inhoud van de kwestie niet altijd afdoende worden verklaard. Er zijn bijvoorbeeld in de kwestie Groenkapje geen grote financiële, economische of geopolitieke belangen in het geding. Hier gaat het om subjectief beleefde identiteit en de kwetsuur daarvan, en daar ketst redelijkheid op af. Dat is vaag, maar toch voelt het niet verkeerd, er is namelijk écht contact.
- Door de zojuist genoemde kenmerken: verlies van autonomie, het soms primitieve karakter van de kwestie waar het over gaat, en de ongrijpbaarheid voor de rede kan er iets irritants gaan kleven aan de effecten van denkschaamte en de discussies die daaruit voortvloeien. Zo kun je, als het gaat om integratie, veel horen: “Waarom passen ze zich niet gewoon aan?” Maar voor iemand met denkschaamte is de impuls tot gesprek groter dan de irritatie.
Besluit
Het is niet moeilijk om denkschaamte – of het gebrek eraan – in verband te brengen met veel van de problemen die de kranten ons op dagelijkse basis voorschotelen, zoals integratie, de arrogantie van Noord-Europa tegenover Zuid-Europa of de bagatellisering van de vluchtelingenproblematiek. Maar op die fronten is de persoonlijke component niet of nauwelijks aanwezig. Het persoonlijke handelen is dus maar beperkt mogelijk, de onmacht waarover het in het begin ging, blijft staan.
Maar tegelijkertijd heeft denkschaamte een persoonlijke component. Waar ik zelf, in mijn omgeving, over de grens ga bij een ander, en dus totalitair word, dáár kan ik direct mezelf laten corrigeren – door de denkschaamte –, excuses maken en opnieuw beginnen. Zowaar een mooi perspectief voor bevrijdingsdag.