Is het ongepast om te spreken van ‘de Joods-Christelijke traditie’? Je hoort die woordcombinatie steeds vaker, zeker uit de hoek van PVV-politici, en tegelijkertijd hoor je mensen daartegen protesteren: zo vanzelfsprekend is het helemaal niet om die verbinding te maken.
Dat protest is goed te begrijpen voor wie de geschiedenis van Christelijke kruistochten, pogroms en discriminatie van Joden kent. Maar ik vond die woordcombinatie ook wel iets aardigs hebben: als na zoveel eeuwen twee tradities hun gemeenschappelijkheden ontdekken dan is dat toch ook mooi?
Maar sinds vorige week vind ik het ongepaster dan daarvoor om de combinatie Joods-Christelijk als een vanzelfsprekendheid te gebruiken. Dat komt omdat iemand die er werkelijk niet van te verdenken is dat hij kloven wil uitvergroten, tijdens een lezing zijn gehoor duidelijk maakte hoezeer de wens de vader van de woordcombinatie kan zijn terwijl de steun daarvoor in de feiten geheel ontbreekt.
De spreker was de bekende kunsthistoricus Gary Schwartz en hij maakte zijn punt door nader in te gaan op het romantische beeld van “Rembrandt de Jodenvriend”. Hij beschreef het ontstaan van dat beeld – een mythe eigenlijk – in de negentiende eeuw.
In Frankrijk gebeurde dat door, in lijn met de Franse republikeinse traditie, aan Rembrandt een zeker sociaal progressief karakter toe te kennen. Dat zou af te leiden zijn uit de vrijgevochten artisticiteit en menslievendheid waarmee hij zijn vele portretten afbeeldde. In Duitsland zette aan het einde van de negentiende eeuw Julius Langbehn de schilder neer als geestverwant van de Joden. Rembrandts affiniteit met de Joden zou vooral gelegen zijn in diens voorliefde voor het aardse en het volkse van de Joodse traditie, niet voor de intellectuele aspecten ervan, want daar moest Langbehn niets van hebben.
Het lijkt erop dat de kern van de affiniteit tussen Rembrandt en de Joden in de twintigste eeuw gezocht wordt in de combinatie van aardse eenvoud, ernst en lotsberusting die aan beide partijen wordt toegedicht. Zo schrijft H.W. Janson in zijn standaardwerk History of Art uit 1962 dat Rembrandt een speciale sympathie had voor “de joden als bijbelse erfgenamen en de geduldige slachtoffers van vervolging”.
Schwartz vertelde dat, toen hij ging studeren, het beeld van Rembrandt als mensen- en Jodenvriend bijna onomstreden was. En dat dat misschien wel een rol gespeeld heeft bij zijn keuze voor die studie. Maar paradoxaal genoeg werd juist Schwartz een van de eersten die aanleiding zagen om de mythe te ontrafelen.
De ommekeer kwam voor Schwartz bij nadere bestudering van Rembrandts schilderijen, zoals Christusportretten en de Honderd Gulden prent. Op die laatste valt bijvoorbeeld op dat de directe entourage van Jezus steeds wat Nederlandser wordt afgebeeld dan de smoezende omstanders in de periferie. Bovendien wijst hij op een exemplaar van die prent met een anti-Joods gedicht van de hand van Rembrandts vriend Hendrik Waterloos. Schwartz dacht: ja zo kijken Christenen tegen Joden aan, in de 17e eeuw was dat waarschijnlijk net zo dubbelzinnig als in de 20e eeuw. En er is weinig reden om aan te nemen dat Rembrandt wezenlijk anders over Joden dacht dan zijn vriendenkring.
Het blijft een mooi idee, de gedachte dat Rembrandt veel belangstelling en genegenheid had voor de Amsterdamse Joden. En meer algemeen: dat Joods-Christelijk een geïntegreerde combinatie vormt. Maar het blijft oppassen.