In mijn workshops over de filosoof Emmanuel Levinas spreek ik veel en graag over het verschijnsel ‘denkschaamte’. Het is het verschijnsel dat je je verlegen voelt over je eigen denken, terwijl je het alleen maar goed bedoelt. Juist dat goedbedoelende denken voor een ander kan een soort existentiële verlegenheid veroorzaken. Vandaar: denkschaamte.
Als ik in Levinas-workshops daarover spreek, zijn er altijd mensen die moeite hebben met het gegeven dat niet iedereen de ervaring (her)kent. Als het zo is dat die ervaring van denkschaamte soms wel voorkomt en soms niet, bij de een wel en bij de ander niet, kun je het verschijnsel dan wel serieus nemen?, zo luidt hun bezwaar.
En inderdaad, gezien door de ogen van gebruikelijke wetenschapsopvattingen maakt het verschijnsel niet veel kans op erkenning als iets ‘werkelijks’. Om werkelijkheidswaarde te krijgen moet een verschijnsel binnen dat paradigma voorspelbaar zijn en het liefst universeel bij alle mensen voorkomen. En als dat niet zo is, moet verklaard kunnen worden waarom het soms wel en soms niet voorkomt.
Dat kan allemaal niet met denkschaamte. En toch zijn er behoorlijk wat mensen voor wie het verschijnsel reëel is. Voor een goede omgang met die spanning, denk ik wel eens, vraagt bestudering van Levinas en zijn thema’s zoals denkschaamte, om iets heel pragmatisch. Namelijk om het afwerpen van die wetenschapstheoretische bagage, omdat die ons tot last is geworden en ons belet om bepaalde verschijnselen die niet in de gangbare schema’s passen op hun werkelijkheidswaarde te waarderen.
Bestudering van de filosoof John Dewey heeft me bevestigd in die gedachte. Dewey is een van de iconen van de Amerikaanse pragmatistische filosofie. In zijn nadruk op het belang van ervaren en handelen bij menselijke kennisverwerving lijkt Dewey’s pragmatisme aan te sluiten bij onderdelen van Levinas’ filosofie. En breder gezien: bij een Joodse benadering van de wereld die wel wordt aangeduid met het woord ‘tacheles’.
Om dat te illustreren loop ik drie standpunten van Dewey omtrent kennisverwerving door die zich lenen voor verbindingen met het gedachtegoed van Levinas. Ik hanteer daarbij het verschijnsel denkschaamte als een exponent van dat gedachtegoed.
Allereerst is er de aansporing van Dewey om alle ervaring ernstig te nemen. Dit stukje begon met de vraag in hoeverre je een particuliere ervaring serieus mag nemen. Het antwoord op die vraag van Dewey is volstrekt duidelijk: een ervaring is een ervaring. Punt. Daar hoeven geen nadere overwegingen geldigheid aan te verschaffen.
Daar voegt hij een behulpzaam criterium aan toe om de waarheid van de ervaring vast te stellen. Want die blijkt volgens hem uit de betekenis van de ervaring en de wijze waarop we erop reageren. Over het algemeen heeft denkschaamte een grote impact op degene die haar ondergaat, en verandert diens gedrag naar aanleiding daarvan. Als de waarheidswaarde daaruit is af te lezen, dan zit het dus wel goed met de denkschaamte van Levinas.
Een tweede standpunt van Dewey laat zich als volgt formuleren: kennis vloeit voort uit interactie. Wanneer we dit standpunt toepassen op denkschaamte en dus de interactie rond denkschaamte nader bekijken, moet je vaststellen dat die interactie er in eerste instantie negatief uitziet uit het oogpunt van bruikbaarheid van kennis. Immers, de denker blijkt met zijn denken in de uitwisseling met de ander te ver te zijn gegaan, ook al heeft hij het goed bedoeld en voorbereid. De aanwezige kennis lijkt nutteloos te zijn geweest, de Ander is écht anders gebleken dan alles wat de denker van hem dacht te weten. Je zou er sceptisch van worden: je kunt een ander nooit echt kennen.
Maar uiteindelijk is Dewey’s standpunt geruststellend omdat je, ná de interactie, wel degelijk meer kennis hebt. Kennis gaat volgens hem immers altijd over het verband tussen ons handelen en de (mogelijke) gevolgen ervan. Maar het is waar: die kennis reikt slechts tot de volgende interactie, en niet daaraan voorbij.
Ten slotte is er een derde standpunt van Dewey interessant, namelijk dat waarin hij aanspoort tot terughoudendheid als het gaat om generalisaties. De onmogelijkheid om te komen tot universeel geldige uitspraken omtrent denkschaamte diskwalificeert denkschaamte voor Dewey niet als object van kennis. Voor Dewey is die onmogelijkheid niets bijzonders, die geldt wat hem betreft voor alle kennis. Heel veel kennisuitspraken zijn niet te generaliseren. Kennis is per definitie onvolledig, vanwege de diversiteiten en andersheden in de wereld, en kan ons nooit allesdekkende zekerheid bieden. Kennis kan ons alleen laten zien wat mogelijk is, en wat ook in de toekomst mogelijk weer kan optreden.
Dat geldt bij uitstek voor denkschaamte: die is niet algemeen te maken, hoezeer de neiging daartoe ook bestaat. In die zin biedt denkschaamte wel een prachtige illustratie van de onmogelijkheid van generalisatie.