Heel mooi beschrijft Naima El Bezaz in de NRC van vorige week vrijdag haar ervaringen met de film Des Hommes et des Dieux. Ze doet dat op een geheel oorspronkelijke, eigen manier maar zodanig dat volgens mij veel Joden zich kunnen herkennen in haar beschrijving.
De film speelt in de jaren negentig van de vorige eeuw en gaat over een groep Franse Trappister monniken die een klooster bewonen in het Algerijnse bergland. Het is de tijd waarin islamistische terreurgroepen hun strijd opvoeren tegen het Algerijnse seculiere bewind. Zij trekken moordend het land door om af te rekenen met iedereen die zij als vijand beschouwen: Westerlingen, Moslims die de Islam niet serieus genoeg nemen, Christenen. Het wordt al gauw duidelijk dat de Trappister monniken doelwit zullen worden van de terroristen en dat ze eigenlijk het beste zo snel mogelijk kunnen vertrekken. De Algerijnse regering eist dat zelfs van de monniken, al is het alleen maar om later geen diplomatieke rel met Frankrijk te krijgen.
Maar de monniken weigeren te vertrekken. Zij blijven doen wat ze altijd gedaan hebben: samenleven met de arme plaatselijke bevolking, hen ondersteunen met spullen en medische hulp. De mensen uit het dorp zijn kind aan huis in het klooster en de monniken zorgen voor hen als waren het hun kinderen. Vertrekken uit het klooster zou gelijk staan aan verraad, de monniken moeten hun taak van barmhartigheid en bescherming voortzetten. Het loopt niet goed af.
Terwijl dit verhaal zich in de bioscoop ontrolt, beschrijft El Bezaz zichzelf en haar gevoelens bij het ondergaan van de film. En dan blijkt dat ze een omdraaiing van waarden beleeft. Aan het begin van de film is ze vol sympathie over zoveel onbaatzuchtigheid en liefde aan de kant van de monniken. Ze voelt zelfs een steek van jaloezie voor die mannen die zoveel warmte en genegenheid weten op te brengen voor de arme dorpelingen. Dat maak je in de moskee wel anders mee!
Ze loopt dan nog netjes in de pas met de journalisten op de stoelen voor en naast haar die vooral diep onder de indruk lijken van zoveel belangeloosheid en naastenliefde. Die zullen zich waarschijnlijk gaan voegen in het koor van zonder uitzondering enthousiaste recensenten die de film al de Grand Prix van Cannes hebben opgeleverd.
Maar ineens voelt ze diep van binnen een ergernis opwellen. Dat gebeurt als de monniken na lang beraad besluiten om te blijven. Maar hoe kan dat? Waar komt die ergernis vandaan? Het gaat over pure liefde en onbaatzuchtigheid, wat kun je daar nu tegen hebben?
Daar kun je blijkbaar heel veel tegen hebben, zo laat El Bezaz ons zien. De gewone Algerijnen, in ieder geval de dorpsbewoners, leven in een verlammende angst. Zij zouden er een vermogen voor over hebben om weg te mogen. “En dan zijn daar die Franse monniken die wel de kans hebben en krijgen om te vertrekken en zo hun leven te redden, maar toch ervoor kiezen om te blijven waar ze zijn”. Dat wekt de woede en walging van El Bezaz. Het is de combinatie van de naïeve labradorogen van de monniken en de neerbuigend superieure opoffering voor dat zielige bergvolkje die zij ondergaat als een staaltje van imperialistisch denken.
Deze beschrijving is te lezen als een knappe ontmaskering voor wat bijna niet te ontmaskeren is: de gewelddadigheid die schuil gaat achter de superioriteit van de volledige opofferingsgezindheid. En die vooral voelbaar is voor wie gewoon zijn eigen bestaan wil dragen en voortzetten. Over de verguizing van dat laatste streven door het ‘superieure en edele Christendom’ kunnen Joden en Israël ook meepraten.