Toen ik laatst een filosofiedocent vroeg naar zijn favoriete filosoof was het antwoord: “Heidegger, helaas”.
Dit antwoord vat goed de spagaat samen waar veel filosofen zich in bevinden: tussen bewondering voor Heidegger als filosoof, en afschuw voor zijn nazi-sympathieën en zijn antisemitisme. Die afschuw werd recent fors gevoed door de publicatie van zijn briefwisseling met zijn broer Fritz, waarin hij ongeremd antisemitisch tekeer gaat.
De spagaat wordt er alleen maar groter van, want de meeste filosofen menen dat je in de filosofie niet om Heidegger heen kunt. “Hem negeren is eigenlijk onmogelijk, omdat hij zo diepzinnig en invloedrijk is als denker”, zegt filosoof Gert-Jan van der Heiden.
Ik denk dat Van der Heiden daar wel gelijk in heeft. Maar die spagaat zou wel eens mogen leiden tot een andere vraag: als Heidegger filosofisch deugt, deugt de filosofie dan wel? Of op zijn minst: deugt de Westerse filosofie dan wel? Het antwoord op die vraag vereist een onderzoek naar de fundamenten van de Westerse filosofische traditie.
De ironie van dit verhaal is dat het nu precies Heidegger is geweest die iets dergelijks heeft gedaan. Hij heeft inzichtelijk gemaakt hoe schraal de filosofische traditie eigenlijk is vanaf Plato, door een eenzijdige aandacht voor het afstandelijke kennen en vervolgens gebruiken van objecten, uitmondend in een diabolische overheersing door ‘de techniek’. Dit alles onder verwaarlozing, aldus Heidegger, van het basale levensgevoel van een mens, namelijk: er-te-zijn, in deze wereld, met andere mensen.
Het is onmiskenbaar een, misschien wel dé zwakke plek in de Westerse filosofische traditie waar Heidegger de vinger op legt, en dat rechtvaardigt de grote reputatie die hij heeft onder filosofen.
Maar de spagaat blijft. Heideggers zwijgen over de Jodenvervolging en zijn antisemitisme zijn hoe dan ook onverteerbaar. Sommigen lossen dat op door de mens en de filosoof in Heidegger van elkaar te scheiden. De méns zou niet deugen, maar de filosoof wel.
Ik denk dat dat een gekunstelde oplossing is, net als Marli Huijers oproep tot het overwinnen van de weerzin, in navolging van Hannah Arendt - ooit Heideggers liefje – die na de oorlog weer contact met hem opnam. Die oplossingen bieden geen serieus antwoord op de vraag.
Wat mij betreft licht Levinas een tipje van de sluier op. Hij zegt: ja, Heidegger heeft de filosofische aandacht terecht verlegd, weg van het afstandelijke, objectiverende en technische kennen van de wereld. Maar hij verruilde dat voor een nieuwe afstandelijkheid: het akelig neutrale Zijn.
Hiermee wijst Levinas een nog omvattender zwakke plek aan in de filosofie, waaraan zowel de Platoonse filosofische traditie als Heideggers remedie daarvoor in gelijke mate mank gaan. Namelijk: het zoeken naar neutrale middentermen waarlangs het begrijpende individu zich de wereld eigen kan maken en beheersen. Voor Plato en zijn navolgers verliep dat via het kennen van objecten, voor Heidegger via de bemiddeling van het Zijn. Heideggers Zijn schept misschien meer ruimte dan de Platoonse/Westerse gerichtheid op objecten en techniek, maar hij deelt daarmee ook een vernietigende eigenschap. Zijn denken is net zo amoreel, net zo ethisch onverschillig als de klassieke Platoonse focus. Het gaat nog steeds om (be)grijpen van de wereld, gezien vanuit het autonome individu. Je laten verrassen en gezeggen door de Ander is er nog steeds niet bij. Daarvoor moet je, volgens Levinas, bij een andere traditie zijn.