Rispa was een bijvrouw van koning Saul. Haar naam duikt pas op in het boek Samuel als Saul al is overleden, en haar stiefzoon, Sauls zoon Isboset, met de jonge David strijdt om de troon. David wint de strijd en na een tijd krijgt hij een verzoek van de Gibeonieten, een bevolkingsgroep onder zijn gezag. De Gibeonieten hadden nog iets te verhalen op Saul, en nu diens dynastie het onderspit heeft gedolven, vragen ze David of ze hun wraaklust mogen stillen op zeven van Sauls nakomelingen, onder wie twee eigen kinderen van Rispa. David vindt dat bestuurlijk gezien een goede zaak en levert hen uit aan de Gibeonieten, die hen vervolgens ophangen. Zo raakt Rispa behalve haar echtgenoot en haar maatschappelijke positie als bijvrouw van de koning ook haar zonen kwijt.
Maar nu komt ze in verzet. Ze spreidt een kleed uit, ergens op de rotsachtige bodem bij de galgen, en blijft van de lente tot de herfst op die plek slapen, vlak naast de rottende lijken. Met een stok levert ze gevecht tegen de wilde dieren en de aasgieren die op de lijken afkomen, en ze houdt dat maanden vol.
Als koning David ter ore komt waar Rispa mee bezig is, komt hij tot inkeer. Hij laat alle dode lichamen alsnog een eervolle laatste rustplaats geven.
De theoloog Alain Verheij zegt naar aanleiding van dit verhaal: “De strijd die Rispa heeft geleverd, was er een op het allerhoogste niveau, tegen de allerhoogste prijs en vanuit de allerzwakste positie. Toch heeft ze de koning ermee van gedachten laten veranderen en is haar verhaal uiteindelijk in de Bijbel terechtgekomen. Tegen alle machtsverhoudingen en waarschijnlijkheid in hebben de kroniekschrijvers van het koningshuis van David de dissidente daden van Rispa opgetekend. Omdat zij degene was die in haar recht stond.”
Dit verhaal was op de Crescasavond Door de ogen van Levinas het uitgangspunt voor mijn presentatie van de filosoof Emmanuel Levinas. Immers, aan de kant van de figuur van koning David in het verhaal zou je denkschaamte kunnen vermoeden. Dat wil zeggen: verlegenheid met zijn eigen opvattingen van goed bestuur. En precies dat verschijnsel van denkschaamte staat wat mij betreft centraal bij Levinas.
Met een beetje goede wil kun je meer plaatsen in Tenach, de Hebreeuwse Bijbel, ontdekken waar sprake is van een dergelijke plotselinge bewustwording voor wat een ander doormaakt, juist door jouw optreden.
Bijvoorbeeld in het verhaal van Job. Als Job wordt geslagen met het verlies van zijn kinderen, zijn bezit, en zijn vee, wordt hij bestookt met goede raad van vrienden die het oprecht goed met hem menen. Hij moet berouw tonen, zich in de orde voegen, vertellen ze hem.
Geen vriend die doorheeft dat Job met iets anders worstelt: de onrechtvaardigheid van dat alles. Wie het wél doorheeft, is de auteur van het verhaal. Die vertoont in zijn gevoeligheid een besef voor de ontoereikendheid van de conventionele en traditionele, dus kenbare en universele cliché antwoorden, hoe doordacht ze ook zijn. Hij laat de mismatch tussen alle goed bedoelde adviezen en Jobs eenzaamheid gewoon bestaan, de bedachte ideeën rijmen niet met Jobs situatie. Die situatie is ongerijmd, en de auteur weet dat.
De stelling die ik daaraan koppel, is dat deze gevoeligheid iets bijzonders is van Tenach, en dat je die niet terugvindt in veel gangbare ethische recepten zoals de Gulden Leefregel (“Wat gij niet wilt dat u geschiedt, doe dat ook een ander niet”) of de categorische imperatief (“Weeg bij je handelingen af of je zou willen dat het motief dat jij hebt voor je handelen tot een algemene wet gemaakt zou worden”).
Belangrijke kenmerken van die gangbare ethische recepten zijn: universele geldigheid en inbedding in een redelijke, kenbare orde. Denkschaamte heeft die kenmerken niet, het is een fenomeen dat soms optreedt en soms niet, bij sommigen wel en bij anderen niet. Daarmee krijgt het verschijnsel iets ongerijmds en weerbarstigs, en is het vanuit de gangbare recepten niet altijd te begrijpen.
Dat laatste geldt op gelijke wijze voor de filosofie van Levinas, en dat is niet geheel toevallig: hij heeft zich laten inspireren door Tenach. Dáár heeft Levinas de gevoeligheid vandaan die hem leidt tot de ongerijmdheid van de denkschaamte. Denk ik.