De filosoof Bob Plant wijdde een boek aan de vergelijking van de filosofen Wittgenstein en Levinas. Hij komt daarbij tot een aantal opmerkelijke parallellen, die verrassend zijn omdat Levinas in meerdere van zijn werken afgeeft op de ‘formele logica’, een filosofisch genre dat Wittgenstein in zijn vroege jaren op briljante manier beoefende.
Zelf zie ik eerder parallellen opduiken in de tweede helft van Wittgensteins leven, toen hij zich afkeerde van de strikte logica. Daar beginnen thema’s zichtbaar te worden die ik herken uit het vroege en middenperiodewerk van Levinas. We hebben het hier dus over de late Wittgenstein en de vroege(re) Levinas.
Eén van de overeenkomsten die ik daar constateer tussen de beide filosofen is aandacht voor menselijke kwetsbaarheid en pijn. Die verschijnselen zijn fundamenteel in hun ogen, Levinas en Wittgenstein zien die als cruciaal in de interactie met anderen.
In het geval van Levinas komt dat naar voren in zijn aandacht voor het mogelijke geweld van het denken voor een ander. Daarbij kan de denker bij de ander, door te ver over diens grens heen te gaan, een kwetsuur veroorzaken. Tegelijkertijd zegt Levinas: de denker kan dat signaleren, waardoor herstel van de relatie kan volgen.
Wittgenstein op zijn beurt bespreekt het overtuigende karakter van signalering van pijn. Allereerst bij zichzelf: “Ik kan me niet vergissen als ik zeg dat ik pijn heb en daarom kan ik het ook niet zeker weten.” Hij bedoelt: dat ligt zo dichtbij dat het geen kwestie meer is van zeker weten.
Voor pijn van een ander ligt dat weer anders, maar toch is weinig zo overtuigend als waarneming van pijn bij een ander. “Probeer eens, in een werkelijk geval, de angst, de pijn van een ander te betwijfelen.” Voor Wittgenstein is de signalering van die pijn even direct als voor Levinas.
Een tweede parallel is gelegen in de weerzin van beiden tegen generalisaties. De late Wittgenstein houdt niet van het universeel verklaren van verschijnselen. Hij houdt niet van het trekken van algemene lijnen rondom essenties, en veroordeelt de minachting voor het individuele geval waar zijn eigen vroege werk van doortrokken was. Hij wijst graag op verschillen tussen verschijnselen en mensen, wat tot uitdrukking komt in zijn uitspraak: “I’ll teach you differences”.
Op vergelijkbare wijze beschrijft Levinas in zijn vroege en middenperiode verschijnselen zoals verantwoordelijkheid voor de ander en denkschaamte die niet universeel zijn. Die verschijnselen treden niet altijd en overal bij iedereen op, maar soms wel en soms niet, bij sommige mensen wel en bij andere niet. Ook Levinas toont hier een breuk met het essentie-denken.
Een derde parallel is te vinden in beider waardering van een evidentie die eerder aan de oppervlakte dan in de diepte ligt. In de omgang met andere mensen hebben we volgens Wittgenstein bijvoorbeeld aan uitwendige verschijnselen genoeg, om af te lezen wat er in iemand omgaat. Je weet het echt wel zeker wanneer je iemand pijn ziet lijden, daar heb je geen ‘intermediary act of recognition’ voor nodig die andere filosofen vooronderstellen.
Behalve pijn, is voor Wittgenstein ook het gezicht van iemand een mogelijke bron van evidentie waar je geen hulpstukken bij nodig hebt. “Een gelaatsuitdrukking – of de afbeelding ervan – vertelt ons meer over iemand, dan wanneer we proberen te beschrijven wat er in zijn hoofd omgaat. Het gezicht is de ziel van het lichaam,” schrijft Wittgenstein.
Dit vertoont gelijkenis met de aandacht die Levinas heeft voor ‘het menselijk gelaat’. Dat was niet voor niets de titel van een boek uit de jaren zestig waarmee Levinas in Nederland geïntroduceerd werd.
Tenslotte is er een gemeenschappelijk manco dat beide denkers door critici verweten wordt. Namelijk dat hun werk zo weinig politieke relevantie heeft. Dat verwijt is denk ik wel terecht, en waarschijnlijk krijg je dat als je geobsedeerd bent door de vraag wat goede, waarachtige communicatie is. Want die obsessie deelden zij beslist.