Afgelopen sjabbat hebben we afscheid genomen van Rabbijn David Lilienthal. Bij die gelegenheid werd gememoreerd dat het gezin van deze rabbijn invloeden van meerdere culturen en nationaliteiten heeft ondergaan. Oorspronkelijk afkomstig uit Duitsland en Zweden, volgden zij studies in Engeland, werkten veertig jaar in Nederland en gaan nu door naar Israël.
Zo’n opsomming van invloeden vind ik altijd indrukwekkend, het geeft het idee van een grote culturele rijkdom. Journalist Wim Boevink beschreef zijn fascinatie daarvoor onlangs naar aanleiding van een gesprek met een Joodse vrouw uit Rostock, ‘van gemengd Oekraïens, Litouwse afkomst, haar vader een Algerijnse moslim’. Hij laat dat uitlopen op een schitterend pleidooi voor alles-overbruggende gemengde huwelijken.
Zover ga ik niet, al herken ik zijn fascinatie. Maar het komt me voor dat de buitenwacht, waartoe Boevink en ik behoren, van die veelheid van invloeden meer onder de indruk is dan de betrokkenen zelf. En dat die laatsten het beslist niet alleen maar als rijkdom benoemen, maar ook als verkniptheid, of ontheemdheid, als een gevoel van nergens thuis te zijn.
Hoe meer je familie – al dan niet noodgedwongen – heeft gezworven, des te minder ben je daarvan onder de indruk, lijkt het wel. Amos Oz meent, zo las ik laatst in een interview met hem naar aanleiding van de overwinning van Jaïr Lapid, dat in het hart van veel Israëliërs – bijeengeraapt uit Rusland, Zuid-Amerika, Europa – een diep verlangen leeft naar een normaal, gevestigd leven. Zelfs in het kosmopolitische Tel Aviv ‘Israelis want to be like Holland’.
Jacob Israël de Haan zei het al: “Die te Amsterdam vaak zei ‘Jeruzalem’ en naar Jeruzalem gedreven kwam / Hij zegt met een mijmrende stem: ‘Amsterdam, Amsterdam’”.
Nog sterker: zelfs naar Zaandam kun je verlangen: “Wat is de Zaan een mooie brede stroom / Ik ben een jongen te Zaandam geweest”.