De psycholoog Daniel Kahneman was net afgestudeerd toen hij als dienstplichtige in 1955 in het Israëlische leger de opdracht kreeg om voor het hele leger een nieuw interviewsysteem op te zetten. De interviews waren bedoeld om een beeld te krijgen van rekruten en hen te beoordelen op de vraag of ze geschikt waren voor de officiersopleiding.
Het bestaande systeem voldeed niet meer, omdat het de interviewers de vrijheid gaf te doen wat ze het meest interessant vonden, namelijk iets te weten te komen over de dynamiek van het geestelijk leven van de geïnterviewde. Én omdat de samenvattende beoordeling van de rekruut door de interviewers bij de uiteindelijke beslissing de doorslag gaf, terwijl er wetenschappelijke aanwijzingen waren dat dergelijke beoordelingen onbetrouwbaar waren.
Kahneman pakte beide bezwaren aan. In plaats van de vrije interviews koos hij voor gestandaardiseerde, feitelijke vragen. En in plaats van interview-samenvattingen koos hij voor statistische samenvattingen van afzonderlijk beoordeelde kenmerken van de rekruut. De uiteindelijke score voor geschiktheid voor gevechtstaken zou aan de hand van een standaardformule berekend worden, zonder verdere inmenging van de interviewers.
In zijn boek Ons feilbare denken verantwoordt Kahneman zijn keuzes als volgt. “Door me te richten op gestandaardiseerde, feitelijke vragen hoopte ik het halo-effect te bestrijden, waarbij gunstige eerste indrukken van invloed zijn op latere oordelen. Ik vertelde de interviewers dat ze zich niet druk hoefden te maken over de toekomstige aanpassing van de rekruut aan het leven in krijgsdienst. Hun enige taak was de relevante feiten over hun verleden op tafel te krijgen en die informatie te gebruiken om elke persoonlijkheidsdimensie te scoren. ‘Het is jullie taak om betrouwbare gegevens aan te leveren’, hield ik hun voor. ‘Laat de voorspellende validiteit maar aan mij over’, waarbij ik doelde op de formule die ik zou opstellen om hun specifieke scores te combineren”.
Dan vervolgt hij: “Onder de interviewers brak bijna een opstand uit. Deze intelligente jonge mensen konden het moeilijk accepteren dat ze van iemand die nauwelijks ouder was dan zijzelf de opdracht kregen om hun intuïtie uit te schakelen en zich volledig te concentreren op saaie feitelijke vragen. Eén van hen protesteerde met de opmerking: ‘U maakt robots van ons!’ Daarom kwam ik met een compromis. ‘Als jullie het interview precies zo afnemen als ik gezegd heb, zal ik daarna aan jullie wens tegemoetkomen: doe dan je ogen dicht, probeer je de rekruut als soldaat voor te stellen en geef hem een score op een schaal van 1 tot 5.”
De nieuwe interviewprocedure bleek een aanmerkelijke verbetering ten opzichte van de oude. De som van de zes beoordelingen voorspelde de prestaties van de soldaten veel nauwkeuriger dan de samenvattende beoordelingen van de eerdere interviewmethode, hoewel nog verre van volmaakt. Ze waren gevorderd, aldus Kahneman, van ‘volstrekt nutteloos’ tot ‘enigszins nuttig’.
Tegelijkertijd stelde Kahneman vast, tot zijn verrassing, dat het intuïtieve oordeel dat de interviewers zich vormden op het moment van de gesloten ogen, ook heel goed voldeed, zelfs net zo goed als de som van de zes specifieke scores. Hij vertelt: “Een algemene les die ik aan deze episode ontleende, was dat je intuïtieve oordelen niet zomaar moet vertrouwen – noch van jezelf noch van anderen – maar dat je ze ook niet zonder meer mag verwerpen.”
De vraag die ik mezelf stel bij dit verhaal van Kahneman is: fungeert de geblinddoekte intuïtie nu als een zoethoudertje? Gelooft hij daar eigenlijk niet in? Moeten de medewerkers maar accepteren dat er met formules gewerkt wordt en dat ze hun creatieve betrokkenheid niet kunnen ontplooien?
Inderdaad: Kahneman is sceptisch. Hij is van mening dat we over het algemeen onze eigen intuïtieve vaardigheden en expertise en mensenkennis schromelijk overschatten. En dat daarom algoritmen en op formule gebrachte nuchtere waarnemingen en metingen de voorkeur verdienen. Of het nu gaat om de beoordeling van rekruten, de voorspelling van wijnprijzen of de taxatie van een schilderij.
Een dergelijke opvatting roept gauw de weerstand op van het soort dat we hierboven al tegenkwamen: ‘wij worden tot robots gemaakt!’ Wat blijft dan over van onze hoogstpersoonlijke individualiteit en creativiteit? Verwordt ons leven dan niet tot een saai en onpersoonlijk gebeuren?
Ik snap de weerstand, maar ik heb toch de neiging om Kahnemans visie te delen. Daarvoor ben ik genoeg gedrenkt in de scepsis die ook Levinas ten toon spreidt als het gaat om de euforie van het hoogstpersoonlijke denken dat erg met zichzelf ingenomen is maar aan de lopende band illusies produceert. Hoe zeer de ophemeling van het creatieve individu ook past in de romantische samenleving die we nog steeds zijn, de scepsis daartegenover van Levinas en Kahneman is wat mij betreft wel op zijn plaats. Kahneman mag van mij zijn zoethoudertje dus wel gebruiken, want veel van de zelfingenomen euforie kan een mens goed missen.
Wat een mens níet kan missen is een andere soort smeuïgheid. Namelijk die van de echte ontmoeting met een ander mens of andere mensen. Ik denk zelfs dat vervulling van dat verlangen een hoop overdreven op individualiteit gerichte aandacht in onze samenleving overbodig kan maken. Op het punt van dat tekort laat Kahneman je, afgezien van het zoethoudertje, met lege handen achter. Want hij spreekt nauwelijks over zulke ontmoetingen tussen mensen.
Levinas des te meer.