Het is van het allergrootste belang te weten of we niet de dupe zijn van de moraal.
Met dit intrigerende zinnetje begint Levinas zijn boek De totaliteit en het Oneindige. Bij die misschien raadselachtig klinkende zin denk ik aan allerlei dagelijks waarneembare zaken.
Bijvoorbeeld:
• de dwingende werking die uitgaat van dingen die we nu eenmaal als ‘normaal’ geaccepteerd hebben;
• het bestaan van allerlei – beslist goed bedoelde – maatschappelijke instituties en verworven rechten die als een verstikkende deken nieuwe initiatieven frustreren;
• politiek correct denken dat ons verhindert om adequaat te oordelen over onacceptabel gedrag van minderheden zoals vrouwenbesnijdenis of geloofsdwang (NRC-ombudsman Sjoerd de Jong noemt dit “het verlies van politiek links van de strijd om definitiemacht in Nederland”).
Dergelijke ontwikkelingen voelen niet goed, onderhuids gaan daardoor gevoelens van onvrede en ongemak broeien. Daar kún je vergaande conclusies aan verbinden. Dat doet bijvoorbeeld de oud-katholieke hoogleraar Peter-Ben Smit. Aan zijn constatering dat een maatschappij de eigen uitgangspunten altijd toedekt – “Dingen zijn normaal of niet” – koppelt hij een rechtvaardiging van (gewelddadig) radicalisme.
Concreet heeft hij het over het islamitisch radicalisme: “De schok van radicale religie maakt me ervan bewust dat alles wat ik vind, ook maar alles is wat ik vind. Het ontmaskert mij.” Dat noemt hij, ondanks zijn afschuw van het verlies van mensenlevens, een verdienste van de radicale islam. “Ik heb radicale religie hard nodig,” namelijk om uit de comfortzone van de zelfgenoegzame moraal te komen.
Ik vind dit een armoedige manier van redeneren. Niet omdat ik de zelfgenoegzame moraal verdedig, want met Levinas en Smit ben ik het volkomen eens dat die ons op een nare manier blind kan maken. Maar om nu als antwoord daarop te kiezen voor radicalisme, dát vind ik armoedig. Dan berust je in het geweld van aanslagen, of – om dat er ook nog even bij te halen – krijg je een Brexit-strijd waarin argumenten niet meer tellen (‘bangmakerij’) en de onderbuik vrij spel krijgt.
Het aardige van Levinas is dat hij enerzijds de basisconstatering van Smit deelt, namelijk: de gevestigde morele orde kan ons blind maken en aan die blindheid wil je ontsnappen. Maar anderzijds het niet nodig vindt om voor die ontsnapping te grijpen naar rechtvaardiging van gewelddadige (islamisten) of zelfdestructieve (Brexiteers) middelen. Hij realiseert zich namelijk dat er op dagelijkse basis, in ontmoetingen één op één, face-to-face, al genoeg ontregeling van de heersende moraal plaatsvindt.
Als we ons van die ongerijmdheden serieuzer rekenschap geven, hoeven we misschien minder snel radicaal geweld te vergoelijken of uitschakeling van het verstand te vieren als een overwinning.