Isis-aanhangers in de Schilderswijk schreeuwen antisemitische leuzen.
Rabbijn Jacobs krijgt een baksteen door zijn ruit.
Een voorbeeldige allochtoon in overheidsdienst vertoont karikaturaal antisemitisch complotdenken.
Raar genoeg voel ik me wat antisemitisme betreft iets rustiger dan jaren het geval was. Want wat er altijd al was, was het vermoeden van antisemitisme. Dat vermoeden werd regelmatig geactiveerd doordat, vanonder een schijnbaar rimpelloos oppervlak, zomaar ineens een anti-Joodse of anti-Israëlische opmerking gemaakt kon worden. En vooral de gretigheid waarmee sommige mensen dat deden – in navolging van Abram de Swaan treffend aan te duiden als anti-Joods enthousiasme – dat maakte mij onrustig.
Na het oppoppen van zo’n opmerking sloot het oppervlak zich weer en leek er opnieuw weinig aan de hand. Maar mijn onrust was gewekt. Waarom popte daar, vaak naar aanleiding van iets kleins, zomaar ineens dat anti-Joodse op, en vooral: waarom zo gretig? Dat suggereerde een verborgen, diepgaande vanzelfsprekendheid: Joden deugen niet, of ze zich nu wel of niet gedragen.
Met name de verborgenheid van die stemming, terwijl je weet dat hij onderhuids aanwezig is, veroorzaakt onrust. Dan heb ik liever dat dat voor iedereen zichtbaar wordt. Misschien dat ik me daardoor wat rustiger voel.