Vorige week besloot de hoogste Duitse rechtsinstantie, het Bundesgerichtshof in Karlsruhe, dat iedereen die een functie had in een nazi-vernietigingskamp moet worden beschouwd als medeplichtig aan de daar gepleegde moorden.
Dat is revolutionair, want tot dan toe gold de bepaling dat iemand die werkzaam was geweest in een kamp pas schuldig was als zijn of haar deelname aan het moordproces objectief was vastgesteld. Het hof nam deze beslissing naar aanleiding van de zaak tegen de ‘boekhouder van Auschwitz’, de 95-jarige Oskar Gröning. Moet je nu blij zijn met zo’n beslissing of niet?
Mijn eerste reactie is dat ik de gang van zaken nogal ontluisterend vind. Het recht hobbelt kennelijk zover achter de gebeurtenissen aan dat het zichzelf irrelevant dreigt te maken. Twee generaties van mensen die nu als daders zouden worden aangemerkt, hebben ongestoord hun leven verder kunnen leiden. Het huidige oordeel kan hooguit nog een handjevol grijsaards raken die daarvoor uit verzorgings- en verpleegtehuizen moeten worden gehaald.
De vraag is ook hoe dit oordeel zich verhoudt tot de soms regelrechte straffeloosheid van daders van veel zwaardere vergrijpen die na de oorlog hun carrières konden hervatten. Je kunt zeggen: lekker makkelijk oordelen, na zeventig jaar.
Aan de andere kant, ten opzichte van de eerdere beslissing van het Bundesgerichtshof om de ‘kleintjes’ te laten lopen, getuigt dit oordeel van een terechte inhoudelijke omslag. We weten inmiddels immers dat meelopen niet onschuldig is: een misdadig systeem drijft op meelopers.
Ten slotte zou je, ter instemming met dit late oordeel, kunnen aanvoeren dat hier een denkwijze en jurisprudentie worden ontwikkeld die maken dat het een volgende keer geen zeventig jaar hoeft te duren.
Maar juist dát willen we niet meer: een volgende keer.