Revolutie is niet het eerste dat je associeert met de Frans-Joodse filosoof Levinas. Er is één eigentijdse beweging die als revolutie te boek staat, de studenten-arbeiders opstand van 1968, waar hij als universiteitshoogleraar middenin zat. Maar daar moest hij niets van hebben. Als persoon had hij ook wel iets schuws, en was hij beslist gehecht aan goede manieren en degelijke instituties.
Als ik in dit stukje Levinas toch presenteer als revolutionair kan dat dan ook alleen maar te maken hebben met een inhoudelijke positiekeuze die hij maakt. Hij neemt het in zijn eentje op tegen een meer dan tweeduizend jaar oude filosofische traditie: die van de Westerse filosofie. En het thema op grond waarvan hij dat doet, is de opvatting van de relatie ‘ik en de ander’.
Mijn stelling is dat Levinas, als het gaat om dat thema, beslist revolutionair kan worden genoemd. Om dat goed uit te laten komen, zal ik eerst iets vertellen over een aantal gebruikelijke opvattingen over ‘ik en de ander’ in de geschiedenis van de filosofie. Wat ik te berde breng is een behoorlijk willekeurige greep aan de hand van standpunten van Plato, Hobbes en Locke, Husserl, Buber en Rosenzweig, Sartre. Niettemin maken die standpunten met elkaar een rode draad zichtbaar die Levinas, naar mijn idee terecht, in de Westerse filosofie ontwaart als het gaat om het thema ‘ik en de ander’. Vervolgens zal ik ingaan op wat Levinas daar tegenover zet.
Al aan het begin van de geschiedenis van de filosofie getuigt Plato van een visie op de interactie met anderen, en wel door zijn filosofie te gieten in de vorm van dialogen. Modern geformuleerd zou je kunnen zeggen dat Plato daarmee de overtuiging uitdraagt dat wij pas onze gedachten kunnen ontwikkelen in en door het contact met anderen. Onze ideeën krijgen vorm via de uitwisseling met anderen, door vragen te stellen en antwoorden te geven.
Maar let wel: de verheldering die plaatsvindt verloopt over het algemeen volgens een strenge regie van Socrates: hij stelt de vragen en stuurt de gesprekken naar de punten waar hij naar toe wil. Voor wat betreft het thema ‘ik en de ander’ is het belang van die vaststelling dat het initiatief voor de beschreven interactie uitgaat van een ik-figuur, namelijk Socrates.
Ik maak nu een grote sprong naar het begin van de moderne tijd. In de zeventiende eeuw formuleerden de filosofen Hobbes en Locke de theorie van het maatschappelijke contract. Zoals het woord zegt gaat dat om maatschappelijke verbanden, maar opmerkelijk is dat zij voor de opbouw daarvan starten bij individuen. Er komen namelijk, volgens Hobbes en Locke, pas maatschappelijke arrangementen zoals goed bestuur, rechtvaardige belastingen en veiligheid wanneer vrije mensen, op grond van welberekend eigenbelang, besluiten een deel van hun vrijheid op te offeren en een regulatie door de ‘algemene wil’ te aanvaarden.
Voor de grote lijn van mijn verhaal is het belangrijk vast te stellen dat het initiatief ook hier uitgaat van het individu, of liever gezegd: meerdere individuen, die de interactie met de ander, of liever: de anderen, opzoeken.
Twee eeuwen later vertrekt de filosoof Edmund Husserl, ook wel de vader van de fenomenologie genoemd, in zijn denken vanuit het ego dat in zijn bewustzijn zijn eigen wereld schept. Dat doet het ego door betekenis toe te kennen aan zelf geconstitueerde kenobjecten. ‘Zelf geconstitueerd’, dat wil zeggen dat Husserl niet of nauwelijks uitgaat van buiten ons bestaande dingen, wij creëren onze wereld zelf door onze zingevende activiteit.
Maar, als ik zelf mijn wereld schep, hoe weet ik dan dat de ander echt bestaat? Is hij dan niet alleen maar een verzinsel van mijn bewustzijn? Dat was een vraag die tijdgenoten van Husserl hem uiteraard ook al voorlegden. Welnu, is het antwoord daarop van Husserl, omdat je jezelf kent als bezield, zingevend wezen, herken je diezelfde kwaliteit onmiddellijk als je nóg zo’n bezield, zingevend wezen tegenkomt: bij een andere mens dus. Díe verzin je niet zomaar. Een mens herkent de ander dus als een andere mens, aldus Husserl, omdat die zo is als jij, een alter ego. De bewoner van het andere lichaam is ook een ik, een heruitgave van mijzelf. Belangrijk voor mijn rode draad is vast te stellen dat de weg naar de ander ook hier weer blijkt te vertrekken vanuit het eigen zelf.
Die lijn zet zich door waar je het niet zou verwachten, namelijk bij de dialogische filosofie, met bijvoorbeeld Martin Buber en Franz Rosenzweig als representanten. De dialogische denkers noemden de ander niet een alter ego maar een ‘gij’. De ander is niet een object van mijn waarnemen en denken, maar een bondgenoot die ik aanroep. “Ich werde am Du”, is het motto van Buber. De relatie tot de ander is bij de ik-gij-verhouding zodanig direct en ingrijpend dat de ander mede bepalend is voor de zijnswijze van het ik.
Dat klinkt als een relativering van de positie van het ik, en dat is het aan de ene kant ook wel. Aan de andere kant: het gaat tussen ik en gij om wederzijdse zelfbevestiging, waarbij het ik vóóraf, in alle vrijheid, kiest door welke ander het zich laat bijschaven en bevestigen. Dit betekent dat de ene vrijheid die van de ander bevestigt, het is een onderstreping van elkaars poging tot zelfverwerkelijking, wat ook wel ‘liefde’ wordt genoemd. Het eigenlijke initiatief blijft berusten bij het ik, dat zijn vriendenkring samenstelt en de anderen uitkiest naar wie het gaat luisteren. Ook hier blijft het ik dus leidend.
Ten slotte wil ik nog Sartre noemen, mede omdat hij een tijdgenoot was van Levinas, en omdat hij decennia lang een filosofische trendsetter is geweest. Het is geheel aan het subject zelf, zegt Sartre, om zich in de wereld te realiseren. Het subject is tot vrijheid veroordeeld. Er zijn geen waarden die ik in gemoede kan accepteren, behalve de waarden die ik zelf creëer, en ik ben de enige die daar wat aan kan veranderen. “Ik ben mijn eigen fundament”, zo kun je Sartre parafraseren.
Dat dit een zeer eenzame exercitie is, is duidelijk. Het ik staat er alleen voor. Maar de angst die dit kan veroorzaken bevat, aldus Sartre, zelf de uitweg uit deze troosteloze kijk op het bestaan: angst is namelijk de motor voor authentieke zelf-bevrijding.
Alle tot nu toe genoemde filosofische stromingen, en daarnaast nog vele andere, starten in hun benadering van de ander bij het ik. Als je in een paar trefwoorden wilt benoemen wat de uitgangspunten zijn die hierachter schuilgaan kom ik op het volgende rijtje. De start ligt steeds bij het ik; daar is sprake van autonomie, vrijheidsdrang en initiatief. Vervolgens komt de ander erbij, maar steeds als gevolg van een initiatief van het ik.
De drijfveren die het ik heeft voor zijn initiatief kunnen uiteenlopen: welbegrepen eigenbelang, of altruïsme, of intieme uitwisseling. Maar wat ook de drijfveer is van het ik, al deze benaderingen hebben met elkaar de ikkige oorsprong gemeen.
Het ik probeert dus voortdurend de brug naar de ander te slaan. Maar, en nu komt Levinas in het spel, doordat het vertrekpunt de vrijheid van het individu is, blijft dat gedurende de hele Westers-filosofische traditie problematisch. In feite, zegt Levinas, gaat de bevrijding van het individu in het Westen gepaard met een almaar abstractere opvatting van mens-zijn, en met een toenemende onbereikbaarheid van de ander voor het ik. En daardoor met toenemende eenzaamheid en vervreemding van de omringende cultuur en eigen geschiedenis.
Op dat punt situeer ik het revolutionaire aspect van de benadering van Levinas. Want hij komt uiteindelijk bij andere waarden uit: heteronomie zet hij tegenover, of op z’n minst naast autonomie, passiviteit zet hij tegenover initiatief, de ander komt soms vóór het ik.
Levinas benadrukt: soms ben je helemáál niet het startpunt. Er zijn momenten dat er niets overblijft van dat autonome, initiatiefrijke ik – alsof het er nooit is geweest – omdat je wordt geraakt door een ander, door zijn kwetsbaarheid, of door haar gepijnigde blik of zichtbare pijn. Dan neemt zo’n ander het over en jij laat je daardoor bepalen. Dat zijn misschien korte momenten, maar de hele waardenset waarover we het net hadden staat dan op zijn kop. Weg autonomie, weg initiatief van het ik. Op die momenten is er sprake van heteronomie: de ander bepaalt, niet het ik. Er is eerder een soort passiviteit aan de kant van het ik.
Zoiets heeft geen legitieme plaats in de Westerse filosofie. De waardenset die op zijn kop wordt gezet, en dat is waar het me hier om gaat, is dus de waardenset van een hele filosofische traditie. Dat is het revolutionaire van de filosofie van Levinas.
Hoe ongerijmd dit verschijnsel kan zijn – en daarmee bedoel ik ook: hoe contra-intuïtief en weerbarstig voor een denken dat gevormd is door de Westerse traditie van ego-rationaliteit – wil ik illustreren aan de hand van een verschijnsel dat ik ‘denkschaamte’ noem.
Het verschijnsel is als volgt te omschrijven: denkschaamte treedt op waar de ene mens voor de andere denkt en zich daar verlegen onder voelt. Nu is denken voor een ander iets heel normaals. Dat doen we allemaal: een manager wordt ervoor betaald, een ouder doet het voor zijn kind, een verzorger voor zijn patiënt. En ik ga ervan uit: dat doen we allemaal te goeder trouw, met de beste bedoelingen. Maar er kunnen zich momenten voordoen dat, ondanks onze goede bedoelingen, de ander voor wie we denken, niet gediend is van onze plannen. Hij toont verdriet of een kwetsuur. En dat verrast ons, want we bedoelen het toch goed? Op dat moment kan er sprake zijn van denkschaamte.
Laten we vaststellen: het is een raar verschijnsel. Je bedoelt het goed en toch schaam je je voor wat je doet. Kennelijk veroorzaakt precies dat goedbedoelende denken voor een ander een soort existentiële verlegenheid. Die leidt ertoe dat je je – voor kortere of langere tijd – laat gezeggen door de ander.
Dat nu, is een schandaal in de ogen van de Westerse filosofische traditie. Denkschaamte hangt van ongerijmdheden aan elkaar, is aanstootgevend te noemen voor het vanuit het ik en zijn redelijkheid en goede bedoelingen vertrekkende Westerse denken. Want waarom zou ik me laten storen door humorloze, irrelevante, onbenullige reacties van anderen? Daar passen volgens de Westerse filosofie geen concessies.
Wat Levinas betreft zijn die concessies heel wel mogelijk, sterker nog, waarschijnlijk vinden ze plaats op dagelijkse basis. Dan blijkt dus niet het zelfbewuste ik het laatste woord te hebben, maar laten we ons gezeggen door een ander.
Dat blijft weerbarstig aanvoelen. Zeg maar: revolutionair.