Er zijn van die stukken in de Tora die je alleen met dichtgeknepen neus kunt lezen. De laatste parasja van Deuteronomium – die we nog maar een maand geleden lazen in sjoel – bevat daar voorbeelden van. Zoals de verzen 41 en 42 van hoofdstuk 32: “Ik wet mijn bliksemend zwaard, ik ga het vonnis voltrekken. Ik zal mij wreken op mijn vijanden, ik reken af met wie mij haatten. Mijn pijlen maak ik dronken van het bloed van vijanden, gevallen en gevangen.”
Hoe anders is dat met de verhalen over Awraham, waar we met de Toralezingen in sjoel nu middenin zitten. Wat we lezen is een onafgebroken parade van wellevendheid, gastvrijheid, edelmoedigheid, relativeringsvermogen, zin voor rechtvaardigheid, dankbaarheid en zorgzaamheid van het mooie karakter Awraham. Gastvrij betoont hij zich tegenover de drie vreemde mannen die in hoofdstuk 18 ineens voor zijn tent verschijnen. Rechtvaardig is hij als hij daarna in discussie gaat met God over de bestraffing van Sedom, en wellevend in de zakelijke perikelen die hij bespreekt met de grootgrondbezitter Avimelech. Zo’n man wil je wel als aartsvader hebben, ik kan best begrijpen dat behalve het jodendom ook de christenen en moslims daarvoor hebben gekozen.
Humanisten en verlichte gelovigen zullen daar niet makkelijk mee instemmen, en wel vanwege een andere eigenschap van Awraham: zijn opofferingsgezindheid en gehoorzaamheid. Awraham bleek bereid om zijn zoon Jitschak als offer aan God aan te bieden, en over de prijzenswaardigheid van die bereidheid kun je inderdaad van mening verschillen.
Overigens, terugkomend op het begin van dit stukje, de aanwezigheid van oorlogsverhalen en overwinningszucht in de Tora vind ik op zichzelf niet problematisch. Ze getuigen van realiteitszin en die kan akelig actueel zijn, bijvoorbeeld als we daar de wrede oorlogsdrift van Poetin in Oekraïne bij betrekken. Ook daar moet je wat mee.