Wat hebben de filosofen Levinas en Nussbaum met elkaar gemeen, behalve dat ze Joods zijn?
Wat mij opvalt – en in hoeverre dat Joods geïnspireerd is, weet ik niet – is dat ze beiden zijn begonnen met vergelijkbare goede filosofische voornemens. Én: dat daar in beide gevallen enigszins de klad in is gekomen.
Levinas’ goede voornemen bestond erin dat hij, al redenerend, wilde ontsnappen aan de tirannie van de rede. Dat moest wel mislukken, zou je kunnen zeggen, maar hij dééd het toch maar, een groot deel van zijn filosofische leven. Hij wees aan, tot in de vorm van zijn formuleringen en argumenten toe, hoe de Westerse filosofie minstens vanaf Plato een exercitie genoemd kan worden van gelijkschakeling van diversiteit via de uniformiteit van de rede. Hij noemde die gelijkschakeling de heerschappij van Het Zelfde, en stelde daar Het Andere (of de Ander) tegenover.
Voor Nussbaum bestond het goede voornemen erin om weg te komen bij de Platoonse abstracties waar onze samenleving en wetenschappen in haar ogen nog te zeer aan vast zitten. Zij doelde daarmee op een ongezonde verheffing van geest boven lichaam, van beleid boven uitvoering en van abstracte idealen boven concrete doelen. Om daarvan af te komen zocht ze aansluiting bij het denken van Aristoteles, omdat die de concreetheid van het menselijke bestaan meer recht zou doen dan Plato deed.
Vervolgens lopen, in de filosofische levens van Levinas (1906-1995) en Nussbaum (1947), de terreinen en onderwerpen waarop beiden zich bewegen, zeer uiteen. Levinas werkte ongeveer tot zijn zestigste op een Joodse school, eerst als leraar, later als directeur. Daarnaast publiceerde hij veel op filosofisch en Joods gebied.
Nussbaum doceerde na haar afstuderen in Harvard, Brown University en Chicago. Daarnaast doet zij, vaak in samenwerking met de ontwikkelingseconoom Amartya Sen, onderzoek op het vlak van economische ontwikkeling, ethiek en pedagogiek, en publiceert daarover uitgebreid.
Maar bij al deze verschillen tref ik ook een parallel aan, en die is wat mij betreft vrij ontluisterend. Naarmate de filosofische carrières van Levinas en Nussbaum vorderen, lijken zij verder af te komen staan van hun oorspronkelijke bovenbeschreven voornemens.
Dat hoeft op zichzelf geen verkeerde ontwikkeling te zijn, voortschrijdend inzicht is altijd welkom. Maar het lijkt niet op voortschrijdend inzicht. Want dan zouden de veranderingen van richting beargumenteerd moeten plaatsvinden, in die zin dat Levinas en Nussbaum ons overtuigen dat Plato misschien meer gelijk had dan ze eerst dachten.
Maar dat doen ze niet. Het lijkt er eerder op dat zij ten prooi vallen aan de listige zuigkracht waar veel filosofie aan blootstaat en waardoor vooral vakfilosofen – door de afwezigheid van confrontatie met dwingende praktische vraagstukken? – sluipenderwijs in de valkuil van de losgezongen, universaliserende rede terechtkomen.
Ik koppel dat aan beider posities van vakfilosoof. Bij Levinas omdat ik de teleurstellende omslag zie optreden als hij na een lang leven als filosofische bijklusser in de jaren zestig de academische positie bereikt die hij zo fel begeerde. Hij publiceerde vanuit die positie het boek Anders dan Zijn, dat – anders dan het werk uit zijn vroege en middenperiode – de anarchistische, onbesliste openheid tussen Het Zelfde en Het Andere verlaat ten gunste van een fundamentele, grondleggende positie voor Het Andere. Ik ben geneigd om in deze filosofische hiërarchie de weerspiegeling te zien van de academische, in zekere zin Platoonse, hiërarchie waarin Levinas dan terecht is gekomen.
Nussbaum heeft van meet af aan oprecht de verbinding gezocht tussen haar denken en pedagogisch en ontwikkelingswerk. Maar in de ogen van veel commentatoren is dat streven al snel na haar doorbraak met het boek The Fragility of Goodness blijven steken in een overmatig theoretische en abstracte betoogstijl. In de formulering van verpleeghuisarts/filosoof Bert Keizer: ‘Het probleem met mensen als Nussbaum is dat ze alleen omgaan met mensen als Nussbaum’.
De terugval in een intellectualistisch Platoons schema vond in haar carrière dus veel vroeger plaats dan in Levinas’ carrière. Maar een parallel is te vinden in de gedachte dat een positie aan de academie hierbij een rol zou kunnen spelen: Nussbaum is van meet af aan vakfilosoof geweest.
Moeten we er daarom maar niet om treuren als zelfstandige filosofiefaculteiten met opheffing worden bedreigd, zoals in Rotterdam en Amsterdam?
Misschien niet, zolang er maar gefilosofeerd blijft worden.