De lezing in de synagoge van deze week is onderdeel van de verhalen over Jacob, en die verhalen zitten vol paradoxen. Een daarvan betreft de uitkomst van de nachtelijke worsteling bij Pniël van Jacob met een geheimzinnige ander. Die uitkomst is bijna letterlijk een mixed blessing. Jacob krijgt na de worsteling de zegen, maar hij loopt sindsdien wel mank.
Die paradox staat wat mij betreft model voor een andere paradox die – maar dan als een soort permanente achtergrond – volop aanwezig is in eigenlijk alle hoofdstukken vanaf Jacobs geboorte tot aan zijn terugkeer in Kenaän. Het is de paradox dat we lezen over een listige bedrieger, maar wel een die onze aartsvader wordt, en die via de naam Israël de belichaming is van het Joodse volk.
Het is beslist onderhoudend om te lezen over de manier waarop Jacob zijn broer Esau en zijn vader Isaak voor de gek houdt met het eerstgeboorterecht en de aartsvaderlijke zegen, en hoe hij zijn neef Laban betaald zet door hem op een listige manier bokken en geiten te ontfutselen. Maar de niet te missen vertwijfelde subtekst die daar onderdoor loopt, is de vraag: en deze man is voor ons een baken van oriëntatie en levensvisie? Zo’n aartsvader moet toch een voorbeeldfunctie hebben?
Althans, voor de lezers is dat een doorlopende vraag, de Tora zelf lijkt er nauwelijks mee te zitten, die vertelt onverbloemd de ene intrige na de andere. Maar al bij de oudste commentaren op de Tora lijkt de vraag een rol te spelen of het wel door de beugel kan wat Jacob uitspookt. Het mooie is dat ook die commentaren niets verhullen, ze noemen alles bij de naam.
Maar ze kwalificeren de bedriegerij wel als probleem. De midrasjverzameling Beresjiet Raba vertelt bijvoorbeeld naar aanleiding van de eerste keer dat Jacob met Lea mocht slapen:
“In de morgen, zie het was Lea. Hij zei tegen haar: ‘Bedrieger, dochter van een bedrieger, noemde ik jou vannacht niet Rachel en jij gaf mij antwoord?’ Zij antwoordde: ‘Is er een leraar zonder leerlingen? Noemde je vader jou niet Esau en jij gaf hem antwoord?’”
Latere rabbijnse commentaren praten de bedriegerij liever weg. Sommige, zegt Nechama Leibowitz, hebben geprobeerd een rechtvaardiging te zoeken of op zijn minst verzachtende omstandigheden te vinden voor schandelijk gedrag. Andere hebben geprobeerd zich in te leven en er zo nog íets van te begrijpen.
Die commentaren doen bijvoorbeeld, op nogal geforceerde wijze, moeite om Esau zwart te maken, zodat Jacob in contrast daarmee in een gunstiger daglicht komt te staan. Zo legt de Middeleeuwse commentator Rasji de omschrijving van Esau als ‘uitstekende jager’ uit als zou hij een vlotte prater zijn die anderen bedriegt, vooral zijn vader Isaak. Daarmee rechtvaardigt Rasji Jacobs diefstal van Esau’s geboorterecht en zegen. Nog eeuwenlang bleven de rabbijnen Esau verder in diskrediet brengen door hem te associëren met Rome, de onmiskenbare vijand van het Joodse volk van die tijd.
Weer latere, maar nu humanistisch geschoolde, Joodse commentatoren wijzen uiteraard de verbloemende goedpraterij van de middeleeuwse rabbijnen af, maar benadrukken het groeipad dat Jacob als mens doorloopt. Zo bijvoorbeeld Harvey Fields in zijn Toracommentaar voor onze tijd:
“Ons onderzoek naar de manier waarop Jacob verkoos op Laban te reageren, heeft geresulteerd in inzicht in de groei en ontwikkeling van zijn karakter. Hij komt Charan binnen als iemand die misleidt en bedriegt, en hij gaat er weg als een man die volwassen is geworden en zich heeft ontwikkeld tot een krachtig, redelijk en integer man.”
Ten slotte wil ik nog de Nederlands schrijver Andreas Burnier noemen. Zij trekt een vergelijking tussen Jacob en moderne westerse creatieve kunstenaars die, hoe begaafd ook, meestal niet de meest sympathieke, harmonische individuen zijn. “Hun vaak onverzadigbare narcisme en hun overige neurotische trekken kennen wij uit biografieën en brieven, en tegenwoordig ook uit de massamedia die ons een ontluisterende kijk geven op hun gedrag. Toch hebben wij hen nodig en vereren wij hen zelfs.” Je kunt hierbij denken aan Rembrandt of Picasso. Wie zijn creatieve genie niet wil ontkennen “zal vooralsnog als een Jacob, worstelend en hinkend door het leven moeten gaan.”
Zelf vind ik de trouw wel aandoenlijk en aansprekend waarmee de traditie vasthoudt aan voorouders als gewone feilbare mensen, en probeert daar nog iets goeds uit te peuren.