Czernowitz: ‘Klein-Wenen aan de Proet’, waar mensen en boeken leven, kranten in zes talen en drie schriften verschijnen. Stad van grote dichters: Eminesco in het Roemeens, Kobylianska in het Oekraïens, Manger en Steinbarg in het Jiddisj en Ausländer en Celan in het Duits. Van 1849 tot 1918 is Czernowitz hoofdstad van het hertogdom Boekovina. Bij de volkstelling van 1880 zijn van de 572.000 inwoners van de Boekovina 67.500 Joden. En hun aandeel groeit sneller dan het christelijke: naar 96.000 in 1900 tot 120.000 in 1914. Joodse boertjes en scharrelaars trekken naar de steden, vooral Czernowitz, waar ze eenderde van de bevolking gaan vormen. In 1900 telt de hoofdstad 68.000 inwoners. De lokale verhoudingen aan het begin van de twintigste eeuw zijn goed te zien op de ‘Religie-kaart van het Hertogdom Boekovina’, getekend door kolonel Fischer van de Oostenrijkse gendarmerie, een Jood.
Opvallend zijn twee gebiedjes waar Joden de meerderheid vormen, bij Wiznitz in het westen en bij Sadagora acht kilometer ten noorden van Czernowitz. Niet toevallig zetelt in beide sjtetlech een chassidische wonder-rebbe. Vooral de luxueuze levensstijl van de Ruzhiner-rebbes is voorwerp van bewondering en spot. Hun ‘Kleine Vaticaan’ in Sadagora was bij mijn bezoek zomer 2010 in restauratie.
Czernowitz is een ‘cultuur-oase verlicht door de Duitse geest’ te midden van ‘half-Aziatisch barbarendom’. Zo typeert de Joodse romancier Franzos in 1876 de stad waar hij het Duitse gymnasium bezocht. De reiziger door Oost-Europa sieht wider einmal eine Stadt, nicht mehr einen wirren Knäuel von Hausern und Hütten; ... er sieht schöne, wohnliche Häuser, ihn grüsst mancher neue, stylvolle Prachtbau; er sieht wieder gepflasterte Strassen und Plätze, und die Strassen werden beleuchtet und gekehrt. Und vor allem: wieder einmal kan man in den Strassen wandeln ohne sich das Sacktuch vor die Nase halten zu müssen. De gang van het arme sjtetl naar deze moderne stad lijkt een overgang van orthodoxe traditie naar burgerlijke assimilatie, van de besloten Joodse gemeenschap naar Joods kosmopolitisme, van ‘Lernen’ naar ‘Bildung’ en van Jiddisj naar Duits. Maar zo simpel ligt het in Czernowitz ook voor Franzos niet. Afdalend naar de benedenstad uit de Turkentijd ontwaart zijn neus opnieuw ‘een Jodenstad’. Ook daar hoort hij ‘Duitse klanken, maar wel weerzinwekkend vervormd’. Decennia later gaat door toenemend antisemitisme Franzos’ ideaal van een symbiose tussen de Duitse en de Joodse cultuur in rook op (zie ook: columns Leo Frijda oktober 2010). In Czernowitz echter wordt dit geloof sterker, vooral na de Roemeense annexatie van de Boekovina in 1918.
Ondertussen wordt 1908 in Czernowitz op de eerste Internationale Conferentie het Jiddisj geëmancipeerd tot ‘een nationale taal van het Joodse volk’, maar niet zonder slag of stoot. Delegatieleden van de ‘Algemeiner Jidisjer Arbeter Bund’ ijveren voor ‘de nationale taal’. Zionisten en traditionalisten protesteren tegen elke pro-Jiddisje formule die de voorrang en waardigheid van het Hebreeuws zou aantasten. De conferentie begint in de grote zaal van het bijna voltooide ‘Joodse Huis’ op de heuvel, maar moet vanwege heftige kritiek van het bestuur op de ‘revolutionaire jargon-sprekers’ worden verplaatst naar het ‘Oekraïense Huis’ tegenover de Armeense kerk.
Joodse Huis Czernowitz
Het klasseverschil tussen Duitssprekende Joden in de bovenstad en orthodoxe Jidden in de benedenstad blijkt ook in de architectuur van de Israëlitische tempel in moorse stijl (nu bioscoop) en de oude grote synagoge (nu meubelpakhuis). Op het fraaie ‘Plan von Czernowitz’ uit ±1900 staan ze in de vakken L/8 en N/10. Met enig geduld vindt u daar ook het ‘Oberrabinat’ (M/5), de ‘Deutsch israel. Hauptschule’ (K/7 nummer 5), het ‘Israel. Spital’ (N/9), het mikwe het ‘Kaiserbad’ (L/10 nummer 48), de ‘Synagogen Gasse’ (N/10), de ‘Juden Gasse’ (M/9), de ‘Alter jüdischer Friedhof’ (O/9)en de nieuwe ‘Jüdischer Friedhof’ (L/16).
In de Roemeense tijd, als de stad Cernauti (spreek uit: Tsjernauts) heet en de Joodse gemeenschap onder druk komt te staan, neemt de tegenstelling cultuur-Duits versus jargon-Jiddisj af. Ik volsta met twee voorbeelden. De eerste betreft een optreden in 1927 van ‘de prins van de Jiddisje ballade’ Itzik Manger in zijn geboortestad. Op de avond dat hij in het ‘Joodse Huis’ een lezing zal geven over ‘De nacht in de poëzie’ wordt het geduld van zijn vele bewonderaars danig op de proef gesteld. Manger wordt uit een kroeg in de benedenstad gevist en een uur later dan aangekondigd het podium op geduwd. De journalist en dichter Alfred Kittner herinnert: Ich glaube, Zeit meines Lebens keinen beschwingteren, gehaltvolleren Vortrag über ein poetisches Thema gehört zu haben als jenen des damals sechsundzwanzigjährigen trunkenen Poeten. Er erwies sich darin nicht nur als ein gewandter, inspirierter Redner, sondern als tiefgründiger Kenner der lyrischen Dichtung aller Völker und Zeiten, der ganze Gedichte aus dem Stehgreif zitierte. Het laatste voorbeeld betreft de fabeldichter Eliëzer Steinbarg die na de Eerste Wereldoorlog in Cernauti onder meer een Hebreeuws-Jiddisje school en een Jiddisj kindertheater leidt (zie ook: column Emile Schrijver 22 oktober 2010). Als hij in 1932 plotseling overlijdt volgen duizenden hem op zijn laatste tocht naar de nieuwe ‘Jüdischer Friedhof’ waar zijn imposante graf tussen kleine kindergraven staat. Zijn bundel Mesjolim wordt posthuum een bestseller.
Grafmonument Eliëzer Steinbarg