Op 11 oktober 1941 begint de tweede fase van terreur in Czernowitz: de oude Joodse wijk wordt een getto voor 50.000 Joden. Paul Celan en zijn ouders horen tot de 20.000 ‘nuttige Joden’ die de Roemeense burgemeester in de stad weet te houden. De anderen worden in de loop van de herfst op transport gezet naar getto’s en concentratiekampen in het Noorden van Transnistrië (het gebied tussen de rivieren Dnjestr en Boeg). In de strenge winter van ‘41/’42 wordt het getto opgeheven, in juni starten nieuwe deportaties. Nu loopt ook de familie Antschel gevaar bij een Roemeense razzia gepakt te worden. Paul poogt heftig zijn ouders over te halen met hem in een fabriekje onder te duiken. Maar zijn moeder stelt: Wij kunnen ons lot niet ontlopen. Zij kan zich niet voorstellen dat de helft van de naar Transnistrië gedeporteerden al dood is. En na een woordenwisseling met zijn vader zou Paul kwaad weggelopen zijn. Als hij na het weekend, na de razzia’s, terugkeert vindt hij de voordeur verzegeld. Het blijft kwellen dat hij geen afscheid heeft genomen. Kort daarop wordt Paul Celan ingedeeld bij een Roemeense arbeidsdienst voor Joodse mannen. Die dwangarbeid behoedt hem voor transport in dezelfde richting.
De bloedige zuiveringen en deportaties die op bevel van maarschalk Antonescu, de fascistische dictator van Roemenië, worden uitgevoerd, treffen de Joden van de Boekovina en van Bessarabië (tussen de rivieren Proet en Dnjestr). Zij zouden met de Sovjets gecollaboreerd of gesympathiseerd hebben. De deportaties naar Transnistrië zijn slecht georganiseerd. De transporten in overvolle veewagons en de dodenmarsen naar de kampen eisen een zware tol. Daar wachten hen meestal kapotte barakken, zonder elektriciteit, waterleiding en latrines. Hier zijn de doden niet het gevolg van een geplande ‘industriële vernietiging’, maar vallen ze door honger, bevriezing, typhus en willekeurige executies. Corruptie onder Roemeense en Oekraïense bewakers biedt nog enige overlevingskansen. Voor Joden uit de Boekovina zijn die een stuk groter in de getto’s van Moghilev, Sargorod en Djurin (op de onderstaande kaart in het noordelijke district Moghilev) waar comités van gedeporteerde en lokale Joden gaarkeukens, zieken- en weeshuizen, fabrieken, verkoopcoöperaties en begrafenisondernemingen organiseren. Toch is nog slechts een kwart van de 160.000 Joden uit de Boekovina en Bessarabië in leven als maart 1944 het Rode Leger Transnistrië herovert. Op de onderstaande kaart staan de plaatsen van massamoord met zwarte rondjes aangegeven. Overigens ook die van de 120.000 tot 180.000 vermoorde autochtone Joden van Transnistrië, vooral uit Odessa. De kaart komt uit het zwartboek, Cartea Neagra, van Matatias Carp uit 1947, dat tot in de jaren negentig onvindbaar is in Roemeense bibliotheken.
Uit de rest van Roemenië worden geen Joden naar Transnistrië gedeporteerd, behalve zo’n 6500 ‘agenten van Moskou of Londen’: ‘communisten’ en ‘speculanten’. Wel staat de uitlevering van de resterende 300.000 Joden aan Nazi-Duitsland gepland, maar de aanvang van het transport naar het vernietigingskamp Belzec wordt steeds uitgesteld. Als eind ‘42, na de verplettering van Roemeense, Hongaarse en Italiaanse flanklegers bij Stalingrad, de oorlogskansen keren, wordt het plan afgeblazen, ook omdat Antonescu vreest voor geallieerde strafmaatregelen na de oorlog. Eind 1943 kunnen internationale, met name Joodse, organisaties enige hulp bieden, vooral aan kinderen in de getto’s van Transnistrië.
Terug naar Celan’s Todesfuge/Fuga van de dood. Mijn derde thema is ‘graven en spelen’: hij fluit zijn joden te voorschijn laat graven een graf in de aarde/ gelast ons kom speel nu ten dans. Paul’s ouders zijn via een dorpje in de buurt van Moghilev terechtgekomen in een kamp bij Ladijin aan de Boeg. Daar moeten zij voor Organisation Todt meewerken aan de aanleg van de strategische Hoofdweg 4 van Kamenez Podolsk naar Uman (zie de kaart, noordzijde). Augustus 1942 wordt een groep Joden uit de Boekovina gevorderd om aan de Duits-Oekraïense kant van de rivier verder te werken in een steengroeve, waar een strikt regime van vernietiging door arbeid heerst. Hier zijn de overlevingskansen vrijwel nihil. Zo komen ook Leo en Fritzi Antschel terecht in Kamp Michailovka (10 km ten oosten van Gaisin/Haysin) waar ze brutaal behandeld worden door SS en Oekraïense bewakers. Per gesmokkelde brief meldt zijn moeder eind herfst dat zijn vader is bezweken en geëxecuteerd. Via, via hoort hij later dat toen in de winter ook zijn moeder niet langer in staat was om te werken zij een nekschot kreeg. Deze berichten bereiken hem in Kamp Tabaresti bij Buzau (Zuid-Moldavië), waar ook hij wegen aan moet leggen. Als men Celan jaren later vraagt wat hij in de Roemeense werkkampen moest doen, antwoordt hij slechts: schaufeln/graven.
Het ‘spelen ten dans’ slaat op de titel van het gedicht dat aanvankelijk Todestango heet. De eerste publicatie is in het Roemeens als Tangoul mortii (Boekarest, 1947). Om de opkomende censuur van het socialistisch realisme te omzeilen, gaat deze verklaring vooraf: Het gedicht, waarvan wij de vertaling publiceren, is gebaseerd op feiten. In Lublin en andere ‘Todeslagern’ van de nazi’s werd een deel van de veroordeelden gedwongen muziek te spelen terwijl anderen graven groeven. Niet heel ver van Czernowitz, in Kamp Janowska bij Lemberg/Lviv moeten Joodse muzikanten regelmatig een ‘tango van de dood’ spelen tijdens het graven en de executies. Voordat het kamp geliquideerd wordt, brengt de SS eerst dit orkest om.
Orkest van het Kamp Janowska, ca 1942, Jad Vasjem Archief
De kleine verandering van Tango van de dood naar Fuga van de dood zet het idee van verheven muziek die het gemoed zuivert op losse schroeven. De nieuwe titel wijst immers op de muzikale synthese Die Kunst der Fuge van Bach, nog een ‘meester uit Duitsland’. En Celans spielt süsser den Tod/ speel zoeter de dood doet denken aan Bach’s beroemde aria Komm süsser Tod. In Auschwitz werd regelmatig Bach gespeeld voor de kampleiding en om gevangenen gerust te stellen op weg naar de gaskamers. Voor wie het weten wil worden de plaatsen van deze regels duidelijk: hij roept strijk zwaarder de snaren dan stijg je als rook in de lucht/ dan heb je een graf in de wolken daar lig je niet krap.
Mijn laatste thema is Paul Celan’s verlangen naar vereniging met de onschuldig vermoorde Joden. In Todesfuge/ Fuga van de dood, en andere gedichten, is die identificatie duidelijk: we drinken, we graven, gelast ons, schenkt ons. Dat Paul getraumatiseerd is blijkt uit brieven: Mijn ouders zijn door de Duitsers doodgeschoten, in Krasnopilka (bij Hoofdweg 4) aan de Boeg. Erik, ach Erik ... Ik heb alleen maar vernederingen ondervonden en leegte, oneindige leegte. Voorjaar 1944, als overlevenden uit Transnistrië naar Czernowitz/Tsjernovtsi terugkeren, treft Paul een vriend die zijn oude moeder van kamp naar kamp heeft kunnen bijstaan. Dit voedt de irrationele schuld van de overlevende waar hij zijn verdere leven onder lijdt. Mede daarom plaatst de geassimileerde dichter zich posthuum op één lijn met zijn Joden, met zijn dode moeder als muze. Ook studeert hij weer Joodse tradities, maar de kloof tussen slachtoffers en overlevenden blijft. De erkenning die Celan voor zijn dichtkunst krijgt dringt zijn trauma naar de achtergrond. Mohn und Gedächtniss/ Roes en Memorie uit 1952, waarin Fuga van de dood is opgenomen, stempelt hem tot groot auteur. Oktober 1960 bij de uitreiking van de Georg-Büchnerprijs introduceert hij in zijn dankrede een topografische term die ook zijn opvatting van poëzie samenvat: de meridiaan, een denkbeeldige lijn tussen de polen die plaatsen verbindt. Privé is er ook een wending ten goede als Paul Celan zijn liefdevolle en inspirerende vrouw ontmoet. 1952 Trouwt hij met Gisèle de Lestrange, een begaafd kunstenares uit een adellijke, katholieke familie. Hun oudste zoon, François, overlijdt een dag na de geboorte. Hun jongste zoon, Eric, beheert nu zijn vaders nalatenschap.
Als bij Duitse besprekingen van zijn dichtbundels anti-semitische tendenzen weer de kop opsteken en ongefundeerde, maar hardnekkige verdachtmakingen van plagiaat, zelfs inzake de Todesfuge/ Fuga van de dood, geuit worden, voelt Celan zich zeer gekrenkt (zie ook Frijda’s columns: Celan en Bachmann, maart 2010). De overlevende wordt de authenticiteit van zijn woorden ontnomen. De dichter van de waarheid dreigt weer een niemand te worden. Anderen, die soms aan de kant van de daders stonden, worden gevierd vanwege hun Bewältigungsliteratur. Deze literatuur, gericht op het verwerken van oorlogsverschrikkingen, portretteert vooral gewone Duitsers als slachtoffers van het nazisme. Juist in tijden van grote stress speelt bij Celan het trauma van de overlevende op. Steeds duidelijker vindt men in gedichten zijn ervaringen terug met diepe depressies en hun behandeling met psychofarmaca en electroshocks. Herfst 1967 wordt scheiding onontkoombaar, niet omdat de gevoelens tussen het echtpaar bekoeld zijn, maar omdat hij voor zijn vrouw en zoon een te zware belasting, soms zelfs een gevaar, wordt. Een gedicht spreekt van koppheistergegangenen Trauer, van een mateloos rouwen dat steeds meer geestkracht vergt. De posthuum verschenen bundel Lichtzwang/ Lichtdwang staat in het teken van de voorgenomen dood: De dood,/ die jij me schuldig bleef, ik/ draag hem/ ten einde. De titel veronderstelt een mens die door het daglicht wordt gedwongen steeds weer op te staan, het licht wordt echter ook voorgesteld als een verlossing. Het laatste grote lichtpunt voor Celan, is zijn reis naar Israël, oktober 1969: Ich brauche Jerusalem, wie ich es gebraucht habe, ehe ich es fand./ Ik heb Jeruzalem nodig, zoals ik het nodig had, voordat ik het vond. Terug in Parijs geeft Paul Celan nog een seminar over Kafka. Op 20 april 1970 raakt hij echter zoek; zijn lichaam wordt 1 mei in de Seine gevonden. Zijn vriendin Ingeborg Bachmann schrijft treffend: Er ist auf dem Transport im Fluss ertrunken./ Hij is op transport in de rivier verdronken.
Tot slot een lokale voetnoot over een muurgedicht van Paul Celan in het centrum van Leiden. Aan de Middelweg op het Waardeiland tussen de Oude en de Nieuwe Rijn staat zijn Nachmittag mit Zirkus und Zitadelle (de C van Citadelle is een verffout)/ Middag met circus en citadel.
De eerste strofe luidt vertaald:
in die tent, door ringen in vlam
hoorde ik jou, eindigheid, zingen
en zag ik jou, Mandelstam.
Zomer 1961 zijn de Celans op vakantie in Bretagne bij het klooster van Gisèle’s moeder. Op een middag in het circus wordt voor Celan de brandende hoepel een meridiaan: hij ziet zijn ‘bloedsbroeder’, de Joods-Russische dichter Ossip Mandelstam (Warschau 1891 - Vladivostok 1938), die in de Goelag omkwam. Het vertalen van diens gedichten van het Russisch in het Duits staat voor Celan gelijk aan zelf dichten. De bundel Die Niemandsrose/ De niemandsroos is aan hem opgedragen. Mandelstamm (voor Celan met dubbel m) is een alter ego. Zij vertonen opvallende biografische parallellen: beiden hebben een sterke moederbinding en staan vanwege hun vader ambivalent tegenover het jodendom, beiden werken als vertaler en doen een poging tot zelfmoord, hun politieke sympathieën en Joodse afkomst leiden tot vervolging en verkettering van hun gedichten, beide dichters worden beschuldigd van plagiaat. Zo komt in het uiterste westen van Frankrijk iemand uit de oostelijke Heimat op Celan af. Alsof een bericht in een fles aanspoelt op het strand van zijn hart, zo richten Mandelstam’s gedichten zich over de dood heen tot hem. Dergelijke ervaringen zijn heilzame ontmoetingen die Celan’s eenzaamheid verbreken. Als ik dit muurdicht in Leiden lees, roept het op zijn beurt die week in Czernowitz/Tsjernivtsi op, waar gedichten van Celan mijn hart troffen.