‘Joden domineerden de Atlantische slavenhandel’. Daarom zijn ze hoofdschuldigen aan ‘de Afrikaanse Holocaust’ én verantwoordelijk voor de brute uitbuiting en onderdrukking van generaties zwarten in Amerika. Dat is de stelling van The Secret Relationship between Blacks and Jews. Dit pseudowetenschappelijke boek, vol kortgesloten citaten uit Joodse studies, wordt 1991 in Boston gepubliceerd door de radicale organisatie van zwarte moslims: The Nation of Islam. Prominente blanke en zwarte wetenschappers verwijzen deze aantijging naar de prullenbak. Zij stellen juist: (1) Als in de achttiende eeuw de Westerse handel in slaven uit Afrika toeneemt tot zo’n 80.000 per jaar wordt het Joodse aandeel snel marginaal. (2) Van 1630 tot 1715 spelen Sefardiem wel regionaal een opvallende rol in de slavenhandel (vooral in ‘onze’ koloniën) maar de trans-Atlantische groothandel blijft het monopolie van katholieke naties en van protestantse multinationals als de WIC. (3) Het aantal zwarte slaven dat binnen Afrika en naar het Midden-Oosten verhandeld wordt, doet zeker niet onder voor de 12 miljoen mannen, vrouwen en kinderen die van de zestiende tot ver in de negentiende eeuw naar de beide Amerika’s worden versleept. Voor een eerste overzicht van het aandeel van Joden in de slavenhandel ligt toespitsing op Mauritsstad, en later op Suriname en Curaçao, dus voor de hand. In deze column begin ik ook mijn uiteenzetting over Joodse regels voor slaven en over ‘witte zelf-vorming’ door zich te spiegelen aan beelden van ‘vervloekte zwarten’.
Na 1580 neemt het koloniale systeem van grote plantages in het dunbevolkte Oost-Brazilië een enorme vlucht. Dan is al gebleken dat inheemse indianen nauwelijks geschikt zijn voor het zware werk met suikerriet en tabak, al is het maar omdat ze geen weerstand hebben tegen daar onbekende door de Portugezen meegebrachte ziektes. Vandaar dat men slaven uit Afrika importeert. Onder de kolonisten zijn Nieuwe Christenen goed vertegenwoordigd. Tot 1640 spelen die ook een hoofdrol in de trans-Atlantische handel, waaronder gemiddeld zo’n 12.000 slaven per jaar. Men kan de Nieuwe Christenen niet bestempelen als ‘cryptojoden’. Na vier of vijf generaties van gedwongen én vrijwillige assimilatie koestert het overgrote deel geen Joodse tradities meer. Dat blijkt onder meer uit hun verzet tegen het WIC-bewind. De heimelijk judaïserende minderheid keert vooral in Amsterdam of Hamburg terug tot het jodendom, in Hollands-Brazilië gaat het slechts om tientallen. Na 1641, als een vloot vanuit Mauritsstad ook de Portugese havenstad Luanda met zijn slavendepots op de Angolese kust verovert, domineert de WIC korte tijd de slavenhandel. Europese schepen verslepen dan jaarlijks bijna 14.000 slaven naar Zuid-Amerika en het Caraïbisch gebied. De calvinistische WIC staat Joden niet toe om met eigen schepen te delen in hun slavenhandel en Sefardiem vormen hooguit 7% van hun aandeelhouders. Maar in Hollands-Brazilië domineren zij de handel tussen de WIC en de Senhores de engenho in het achterland. Hoezeer die meesters van plantages met suikermolens afhankelijk zijn van slavenarbeid is te zien op deze kaart uit 1665 met de districten Pernambuco en Itámaracá. Het is een Spaanse kopie van een deel van de wandkaart van Hollands-Brazilië die Georg Marcgraf voor Gouverneur-generaal Johan Maurits heeft getekend en die in 1647 te Amsterdam bij de firma Blaeu is gedrukt.
Voor zijn standaardwerk Gente da Naçao (Recife 1996) heeft Gonsalves de Mello ook archiefstukken over de slavenveilingen in Pernambuco onderzocht. Hij geeft aan dat het aandeel van Joden bij de inkoop van slaven stijgt van 21% in 1637/’40 (gemiddeld 127 slaven per jaar) tot bijna 50% in 1641/’44 (gemiddeld 341 slaven per jaar). De Joodse gemeente van Recife profiteert van deze handel, want zij heft belasting op de verkoop door Joden. Daarnaast zijn Portugese katholieken en Hollandse calvinisten actief in die lucratieve business. Een slavenhandelaar, de Nieuwe Christen Isaac Franco Drago, laat zich besnijden en staat het laatste jaar van Hollands-Brazilië (1653/’54) zelfs aan het hoofd van de Joodse gemeente van Mauritsstad. De kortstondige hoofdrol van Joden komt mede voort uit de praktijk dat zij aan plantagebezitters slaven op krediet verkopen, die deze na de volgende oogst in ruwe suiker moeten vereffenen. Hun dominantie blijkt ook uit een list van christelijke handelaren die in 1644 een nieuwe lading slaven goedkoop wil bemachtigen door de publieke verkoop te laten houden op een Joodse feestdag. Op het laatste moment wordt de veiling van hogerhand uitgesteld zodat Joodse handelaren mee kunnen dingen op de markt. De slavenhandel is echter ook een riskante business. De grote opstand van de Portugese Senhores de engenho tegen het WIC-bewind in Mauritsstad blokkeert vanaf 1645 het voldoen van hun schulden en nieuwe aankoop van slaven in Recife. Hierdoor zakken ook de verkoopprijzen van huisslaven en zwarte knechten voor de stad. Vooral Joodse handelaren raken nu in de problemen. Al met al is het geen toeval dat de locale slavenmarkt plaatsvindt in de Jodenstraat van Recife, zoals op deze aquarel van Zacharias Wagner is te zien.
Slavenmarkt in de Jodenstraat van Recife, ± 1640
Eén manier om meer zicht te krijgen op de verhouding tussen Joden en slaven is de verwikkelingen te volgen rond het traditionele voorschrift om slaven te besnijden (Genesis, 17:12) en ritueel onder te dompelen in het mikwe (voor slavinnen geldt alleen de laatste verplichting). Deze ‘halve bekering’, die vereist is om te functioneren in een Joods huishouden, komt in de zestiende eeuw nog veelvuldig voor. Halverwege de zeventiende eeuw kentert echter dit halacha-debat. Dat begint in Hollands-Brazilië, waar de vele slavenarbeiders op moderne plantages de vertrouwde knechten en huisslaven naar de achtergrond dringen. De traditionele voorschriften worden niet langer van toepassing geacht, hoewel zelfs het bekeren van heidense zwarten niet verboden is door de overheid. Veeleer dringen raciale noties door in bepalingen van Joodse leiders. Dat is overigens niet specifiek Joods, Protestantse meesters verhinderen al in 1636 de deelname van slaven aan hun kerkdiensten. In 1647 wordt een apart gedeelte van de Joodse begraafplaats aan de rivier bij Mauritsstad bestemd voor Joodse negers en mulatten. Voor de Joodse begraafplaats te Ouderkerk aan de Amstel zijn sommige bepalingen reeds in 1627 raciaal gekleurd. In 1649 legt de Joodse gemeente van Recife een boete op aan elke Joodse meester die zijn slaven laat besnijden, dat mag voortaan pas nadat ze vrijgelaten zijn en toetreden tot het jodendom. Dit heeft ook effect in Amsterdam, daar verbiedt het bestuur van de Portugees-Joodse gemeente in 1650 het besnijden van negers en mulatten die fungeren als huisknechten bij voorname Sefardische families. Deze kentering in de halacha wordt 1689 in Amsterdam bezegeld als Rabbi David Pardo in de verkorte versie van de Sjoelchan Aroech in het Spaans, de Compendio de dinim que todo Israel deve saber y observar, het besnijdenisvoorschrift overslaat, terwijl hij slavenkwesties van minder gewicht wel vertaalt.
Van de beschuldiging door The Nation of Islam dat Joden verantwoordelijk zijn voor de onmenselijke trans-Atlantische slavenhandel blijft dus bij Mauritsstad en Recife slechts een kortstondige regionale hoofdrol over. Of die verder in de zeventiende eeuw voortgezet wordt door Joden in Suriname en Curaçao zullen we nog zien. Dan snij ik ook een andere tegenwerping aan: de stelling van sommige geleerden dat ‘de bestemming van zwarte Afrikanen voor het slavenbestaan’ gebaseerd is op de Joodse traditie over donkere nazaten van Cham die vervloekt zijn (vergelijk Genesis, de hoofdstukken 9 en 10). In dat geval zouden Joden wel de religieuze rechtvaardiging voor de handel in zwarte slaven leveren.