Toen de lopende band stil hield en het bijbehorende zwaailicht stopte met zwaaien, begrepen we dat we een probleem hadden.
Net vanuit Amsterdam in Israël aangekomen, wachtten wij op onze koffer, die we enkele uren eerder op Schiphol hadden afgegeven aan een alleraardigste dame die ons in ruil hiervoor een stickertje op onze instapkaart gaf.
Om ons heen kijkend zagen we dat alle overige reizigers inmiddels al verdwenen waren waarna wij uiteindelijk maar besloten om ons bij de balie van verloren voorwerpen te melden, alwaar een verveeld kijkende ambtenaar zich in zijn ogen zat te wrijven. Wij wachtten geduldig tot hij hiermee klaar was.
“Ja?” vroeg de man vermoeid.“
“Wij zijn onze koffer kwijt, meneer,” zei ik beleefd.
Hij keek me strak en doordringend aan.
“Wie zegt dat?” vroeg hij.
“Wij...” zei ik, wijzend op mezelf en de liefste vrouw in de wereld.
“Heeft u daar enig bewijs van?” vroeg de man geïrriteerd, onderwijl een formulier tevoorschijn halend.
“Vertelt u maar wat er gebeurd is,” vervolgde hij met een diepe zucht.
“We zijn onze koffer kwijt,” begon ik weer.
Hij keek me nu waarschuwend aan.
“Onze koffer is niet aangekomen,” probeerde ik het anders.
De ambtenaar gooide nu boos zijn pen op tafel.
“Hoe weet u dat? U beschuldigt ons van dingen zonder enig bewijs!” riep hij luid. Zijn collega’s keken me nu ook verwijtend aan.
“Ik bedoel...”, probeerde ik, maar er was geen genade.
“Vluchtnummer? Waar komt u vandaan? Heeft u een ontvangstbewijs voor de koffer?” vroeg hij niet echt vriendelijk.
Ik antwoordde hem beleefd en gaf hem het stickertje dat we in Amsterdam van de aardige mevrouw hadden gekregen.
Hij wilde het aan het formulier nieten, maar ik hield hem tegen.
“Neem me niet kwalijk, maar ik moet het origineel als bewijs houden,” zei ik.
Hij vernauwde zijn ogen en werd rood.
“Wie zegt dat?” vroeg hij dreigend.
“Het staat hier op de sticker,” zei ik en wees het hem aan.
De ambtenaar ademde zwaar, maar gaf het me terug.
Achter ons kuchte iemand.
Ik keek om en zag tot mijn verbazing nog een tiental mensen, ook zonder koffer. Ze keken ongeduldig naar me.
De ambtenaar toetste mijn nummer in de computer die voor hem stond.
“Was het een grote koffer?” vroeg hij verveeld.
Ik zei van niet.
“Wat voor kleur?”
“Een kleine zwarte koffer, een trolley heet dat,” antwoordde ik.
“Ik heb een rode voor u,” zei de man ongeïnteresseerd.
Ik keek mijn vrouw verbaasd aan.
“En hier heb ik een grote zwarte koffer voor u ...,” ging de man onverstoorbaar door.
Ik hield wijselijk mijn mond.
“Denk je dat het een verloren zaak is?” vroeg mijn vrouw me bezorgd.
Nu keek de ambtenaar op.
“Wat zei u daar? Weet u waar u bent? We zijn in Israël, mevrouw. Hier gebeuren elke dag wonderen! Hoe kunt u daar aan twijfelen? Ik heb trouwens ook een groene voor u. Pas een week hier en dus zo goed als nieuw!”
Mijn lieveling zuchtte diep en schudde haar hoofd.
Een uurtje later hadden we het wel gezien en begrepen. De ambtenaar tikte nog steeds geduldig op zijn computer en de rij achter me wierp me blikken toe die mij weinig goeds voorspelden.
Opeens kwam er een kofferlader aangelopen. Hij trok een trolley voort. Een zwarte trolley. Onze trolley.
Wie was dat nou die zei dat de wonderen de wereld uit zijn? Dit is toch Israël, het Heilige Land?
© Simon Soesan