Na zes jaar middelbare school was het onlangs zo ver: het eindfeest van onze zoon. In totaal hebben wij, zijn ouders, dertien jaar met deze school te maken gehad. Zijn twee oudere zusjes hebben deze namelijk ook bezocht. Daardoor is deze school voor ons min of meer ‘familie’ geworden. Ondanks dat hij nog eindexamen moet doen, zijn de lessen al gestopt en werden de laatste weken gevuld met repetities om te zorgen dat alle leerlingen een onvergetelijke avond zouden hebben. Op zo’n afscheidsfeest is het voorspelbaar dat er plezier wordt gemaakt met de leerkrachten, liedjes worden gezongen en sketches worden opgevoerd. En aangezien in ons land de jongeren na de middelbare school vrijwel allemaal het leger in gaan, heerst er bovendien een gemengd gevoel bij alle aanwezigen. Blijheid dat de schooljaren zijn afgelopen en bezorgdheid over de komende twee, drie jaren in het leger.
Maar dit is Israël, en beter nog: dit is Haifa. De stad waar Christenen, Druzen, Moslims en Joden vreedzaam samenleven en zelfs al denken we af en toe dat dit heel normaal is, dan zijn onze kinderen er om ons eraan te helpen herinneren hoe bijzonder dit is.
Op 5 maart 2005 werd bus nummer 37 opgeblazen. De bus reed net weg van de bushalte op de Moriah Avenue bovenop de Carmel, toen de zelfmoordterrorist besloot om zichzelf en tientallen anderen het leven te ontnemen door 30 kilo springstof, die hij om zijn lichaam had gebonden, te laten ontploffen. Omdat de bushalte vlakbij de middelbare school is, zijn er leerlingen van deze school omgekomen en gewond geraakt. Enkelen zijn voor de rest van hun leven verminkt. Uit de klas van mijn zoon, die zelf bij toeval niet in die bus zat, kwam Kamar om. Kamar was 16 jaar en kwam uit het Druzendorpje Dalyat El-Karmel op de Carmelberg. Ze was onderweg naar huis toen ook haar leven haar in Allah’s naam werd afgenomen.
Ik herinner me de begrafenis met de pijn en het verdriet van mijn zoon en zijn klasgenoten nog maar al te goed. Een onderdeel van de realiteit van ons land die we liever kwijt zijn.
Iets meer dan twee jaar later zaten we in de theaterzaal met honderden familieleden van de leerlingen die de middelbare school zouden verlaten. Er was een uitbundige stemming en ouders, leerkrachten en leerlingen omhelsden elkaar voordat het begon. Iedereen was klaar voor een avond plezier en muziek. Nadat de gebruikelijke lange speeches van de rector en onze burgemeester voorbij waren, gingen plotseling alle lichten aan. Het werd doodstil toen de ouders van Kamar de trappen van het theater afkwamen, begeleid door de voltallige eindexamengroep van 250 leerlingen. Niemand van ons wist hier van. Vier meisjes betraden het podium en de lichten gingen uit. “Voordat we het feest kunnen beginnen,” begon een van de leerlingen, “willen we even aan Kamar denken. Kamar, wat ‘maan’ betekent, had vanavond hier met ons moeten staan. Ze had hier moeten dansen, zingen en lachen met ons, maar dat kan helaas niet meer. Toch willen wij u zeggen, en speciaal haar ouders, dat Kamar niet alleen vanavond, maar voor altijd bij ons is. Elke avond als de maan opkomt, zien wij Kamar. De sterren zijn als een uit elkaar gespatte maan en Kamar is een van ons.”
Het was doodstil in de zaal en de meisjes zongen een zelfgeschreven lied over de maan die boven ons schijnt.
Hoe uitbundig de avond later ook werd, alle ouders en leraren waren trots op deze jeugd: Joodse, Islamitische, Christelijke en Druzen kinderen. Israëlische kinderen, die hun klasgenote misten en eerden. Ondanks onze problemen, ondanks de bedreigingen van onze samenleving en ondanks het feit dat er mensen zijn die beweren dat dit niet kan en zelfs niet mag, bestaat het. De maan, die onze donkere uren verlicht is als Kamar. Maar nog belangrijker is het feit dat als het ons is gelukt om zó onze kinderen op te voeden, er een grote kans is dat het allemaal nog goed kan komen in dit Heilige Land.
(Eerder verschenen in het NIW, 2007)
© Simon Soesan